Kapitel 11 Flashcards
1
Q
die Mehrwertsteuer
A
de btw
2
Q
die Anleihe
A
de lening
3
Q
der Aufschwung
A
de opleving
4
Q
die Flaute
A
de economische recessie
5
Q
Konkurs machen
A
failliet gaan
6
Q
pleite
A
blut, failliet, bankroet
7
Q
der Wettbewerb
A
de concurrentie
8
Q
die Raubkopie
A
de illegale kopie
9
Q
die Mogelpackung
A
de nepverpakking
10
Q
der Haushalt
A
het budget
11
Q
die Nobelmarke
A
het vooraanstaande merk
12
Q
wirtschaftlich
A
economisch
13
Q
der Gläubiger
A
de crediteur
degene die geld heeft uitgeleend
14
Q
der Schuldner
A
de debiteur
15
Q
die Mangelware
A
de schaarse waar
16
Q
der Rohstoff
A
de grondstof
17
Q
der Normalverbraucher
A
de gemiddelde consument
18
Q
die Verbraucherzentrale
A
de consumentenvereniging
19
Q
die oberen Zehntausend
A
de elite
20
Q
die kaufmännische Lehre
A
de commerciële beroepsopleiding
21
Q
landläufig
A
algemeen, gebruikelijk
22
Q
der Steuerberater
A
de belastingadviseur
