Kapitel 10 Flashcards
fleißig
ijverig
tüchtig
flink, bekwaam
großzügig
gul
der Anstand
het fatsoen
der Unmut
de onvrede
geschickt
handig, behendig
gewandt
vlot
bieder
braaf, naïef
die Fertigkeit
de vaardigheid
unverzichtbar
onmisbaar, essentieel
die Macke
het aanwensel
die Fassung
de zelfbeheersing
gewissenhaft
nauwkeurig
aufmerksam
attent
engagiert
betrokken
gruntsätzlich
principieel
gierig
gretig, begerig
prahlen
opscheppen
unverschämt
onbeschoft
das Faible
het zwak, de voorliefde
erklärt
uitgesproken
empfänglich
gevoelig
nachgiebig
meegaand
nachtragend
haatdragen
ungut
onbehaaglijk
gleichgültig
onverschillig
quirlig
levendig
reizbar
prikkelbaar
skurril
vreemd, eigenaardig
töricht
dwaas
albern
onnozel
die Tücke
de boosaardigheid
der Angeber
de opschepper
scheitern
mislukken
der Versager
de loser, de mislukkeling
der Heuchler
de huichelaar, de schijnheilige
die Bequemlichkeit
de gemakzucht
verlogen
leugenachtig
tarnen
camoufleren
entlarven
ontmaskeren
eifersüchtig
jaloers
stolz
trots
begeistert
enthousiast
schlau
slim
klug
intelligent
vernünftig
verstandig
höflich
beleefd
zuverlässig
betrouwbaar
feige
laf
gerecht
rechtvaardig
faul
lui
frech
brutaal
brutal
gewelddadig
grausam
gruwelijk
ehrgeizig
ambitieus