hygiëne 1 Flashcards

1
Q

wat is het doel van hospitalisatie

A

geen bijkomende hinder of schade ondervinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de 3 domeinen waarop iemand schade kan oplopen

A

Psychosociaal
Patiëntveiligheid
Ziekenhuishygiëne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat kan er fout gaan op psychosociaal vlak

A

Verlies van:
contact met eigen omgeving
zelfstandigheid
toekomstperspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gevoelens bij schade psychosociaal vlak

A

Angst, hulpeloosheid, onwetendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is “hospitalisatiesyndroom”

A

mensen hun gedrag veranderd bij langdurige opname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wie vallen onder de risicogroepen voor hospitalisatiesyndroom

A

kinderen (rooming-in), chronisch zieken, psychiatrie, intensive care

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke schade kan een patiënt oplopen op vlak van patiëntveiligheid

A

fysieke schade (geen infecties)
Valincidenten
Decubituswonden
Medicatiefouten vb dosering, verkeerde pt
Nevenwerkingen van medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat noemt men een voorval als er schade aan de patient is

A

incident

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat noemt men een voorval als er geen schade aan de patiënt is

A

bijna-incident

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe kunnen incidenten vermeden worden

A

kwaliteitscontrole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke schade kan er ontstaan bij ziekenhuishygiëne

A

ziekenhuisinfecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn ziekenhuisinfecties

A

infecties die:
niet aanwezig waren bij opname
verworven zijn tijdens ziekenhuisverblijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat wordt er gedaan ivb met ziekenhuisinfecties

A

Preventiemaatregelen
Registratie en publicatie
Kwaliteitscontrole!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wie zorgt voor de kwaliteitscontrole

A

zorginspectie
accreditatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de zorginspectie

A

Vlaamse overheid
verplicht

kijken naar:
patiëntveiligheid, handhygiëne, patiëntervaringen, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is accreditatie

A

externe onafhankelijke organisatie
(JCI, NIAZ)
niet verplicht

kwaliteitslabel: algemeen/specifieke dienst/zorgprogramma

17
Q

andere naam ziekenhuisinfecties

A

nosocomiale infecties

18
Q

wat zijn nosocomiale infecties

A

infecties die ontstaan tijdens of in aansluiting van ziekenhuisverblijf

Meest voorkomende complicatie bij gehospitaliseerde patiënten

19
Q

wanneer kunnen nosocomiale infecties ontstaan

A

48 na opname (bv infectie chirurgische wonde)

maanden na ontslag (geïnfecteerde knieprothese)

20
Q

wat is dragerschap

A

micro-organisme is aanwezig op plaatsen waar het verwacht wordt

21
Q

wat is kolonisatie

A

micro-organisme is aanwezig op plaats waar het niet hoort te zijn maar veroorzaakt geen symptomen/ziektetekens

22
Q

wat is infectie

A

micro-organisme veroorzaakt symptomen

23
Q

wat is virulentie en waardoor wordt het beïnvloed

A

aanvalskracht, hoeveelheid schade

beïnvloed door: vochtigheid, toxineproductie, groeisnelheid

24
Q

wat is pathogeniciteit

A

ziekmakend vermogen (zwak, matig, sterk)

25
Q

wat is de minimale infectieuze dosis

A

aantal kiemen nodig voor symptomen

26
Q

wat is een reservoir

A

besmettingsbron: hier leven en groeien micro-organismen

27
Q

wat zijn verschillende reservoiren

A

personen
voorwerpen (medisch materiaal, klink)
omgevingsfactoren (ventilatiesysteem)
voedsel

28
Q

wat is transmissie en soorten

A

overdrachtsweg

  1. contactoverdracht
  2. druppeloverdracht
  3. luchtoverdracht (TBC)
  4. feco-orale overdracht (ingestie)
29
Q

soorten contactoverdracht

A

direct: rechtstreeks (bloedtransfusie)

indirect: via persoon of voorwerp

30
Q

wat zorgt voor en verminderde weerstand

A

fysieke factorern (vermagering)
psychische factoren (stress)
ziekte/behandeling: chemo, transplantatie

pediatrie, geriatrie

31
Q

wat zijn andere manieren waarop iemand een ziekte kan oplopen/overdragen

A

via ingangspoort: niet intacte huid, katheder, ademhaling

via uitgangspoort: hoesten, niezen, braken

32
Q

soorten ziekenhuisinfecties

A

postoperatieve wondinfecties
luchtweginfecties
urineweginfecties
bloedbaaninfecties

33
Q

POWI

A

postoperatieve wondinfecties