Hoorcollege 6: economie (kosten & baten) Flashcards

1
Q

Betekenis kosten

A

de in geld uitgedrukte offers die noodzakelijk zijn voor het behalen van het gewenste doel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Betekenis baten/opbrengsten

A

het geld dat voor iets ontvangen is of ontvangen moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kostensoorten

A
  • Grond
  • duurzaam slijtende productiemiddelen
  • menselijke arbeid
  • vlottende productiemiddelen
  • diensten van derden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Grond

A
Houdt waarde
  – Geen afschrijving
Niet in eigendom 
  – Pacht
Eigendom
  – Eigen kapitaal of lenen
Jaarlijkse kosten
  – Rentekosten (betaald of berekend)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Duurzaam slijtende productiemiddelen

A

• Productiemiddelen die langer dan 1 periode (jaar) meegaan
• Slijten -> worden minder waard
• Voorbeelden: gebouwen, machines, computers, auto’s
• Jaarlijkse kosten
– Waardevermindering -> afschrijvingen
– Onderhoud
– Rente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Afschrijven (zonder restwaarde)

A

Je koopt nieuw apparatuur. Over een jaar of 10 is deze niet meer bruikbaar en heb je een nieuwe nodig. Sparen voor vervangen > geld opzij zetten zodat je over 10 jaar een nieuwe kan kopen. Als het product 20.000 euro kost dan zijn de afschrijfkosven 2.000 euro over 10 jaar > restwaarde is 0 euro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Afschrijven (met restwaarde)

A

Je kan ook afschrijven dat er nog wel restwaarde is. Dan is over 10 jaar, de restwaarde geen 0 (bijv. 2.000 euro).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Arbeid

A

• Salarissen
• Werkgeverslasten
• Eigen arbeid (berekende arbeid)
– Bijvoorbeeld veehouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vlottende productiemiddelen

A
• Productiemiddelen die binnen een periode (jaar) gebruikt worden
• Voorraden
• Voorbeelden
  – Inkoop medicijnen (bij een DAP)
  – Voer (bij een melkveebedrijf)
• Jaarlijkse kosten
  – Aanschaf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Diensten van derden

A
• Geen aanschaf 
• Geen arbeid
• Voorbeelden
  – Dierenarts, loonwerk, KI (voor een melkveebedrijf)
  – Accountant (voor een praktijk) 
• Jaarlijkse kosten
  – Ingediende rekening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Overige kosten

A
• Voor een DAP
  – Kantoorkosten
  – Kosten bijscholing 
  – etc
• Voor een melkveebedrijf  
  – Energiekosten
  – etc
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Overzicht kosten en opbrengsten

A
  • melkveebedrijf
  • dierenartspraktijk
  • honden fokken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vaste kosten

A

kosten onafhankelijk van het aantal geleverde producten of diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Variabele kosten

A

kosten die veranderen als er meer producten of diensten worden geleverd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Overzicht kosten en baten

A
• Winst en verliesrekening
• Exploitatierekening 
• Resultaten rekening
--> allemaal hetzelfde!
• Overzicht van de opbrengsten en kosten van een onderneming over een bepaalde periode (meestal een jaar).
  – Niet verwarren met balans!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kosten en baten

A

• Bepalen winst/verlies
– Bedrijf goed genoeg om voortgezet te worden?
– Ondersteunen beslissingen
• Wat zou beter kunnen?
– Inzicht te verkrijgen met productiefunctie (productiecurve)

17
Q

De productiefunctie

A

• Relatie tussen input (kosten) en output (baten (opbrengsten))
– Output is functie van de input
– Output= f (hoeveelheid input 1, hoeveelheid input 2, …, hoeveelheid input n)
a. Opbrengsten = f (hoeveelheid kostensoort 1, hoeveelheid kostensoort 2, hoeveelheid kostensoort 3)

18
Q

De productiecurve

A

Meet de relatie tussen 2 variabelen.

bijv. hoeveelheid krachtvoer en melkproductie, aantal dieren in stal en opbrengsten, ingezette uren en aantal consulten.

19
Q

Marginale productie

A

Δ output / Δ input
– Verandering in output door verandering in
gebruik van 1 input.

20
Q

Gemiddelde productie

A

output / input

21
Q

Optimale productie?

A

• Marginale productie gebruiken
– Δ output / Δ input
– Optimaal in productiefase 2
• Te bepalen met marginale winst
– marginale opbrengsten - marginale kosten
– Optimaal als marginale opbrengsten-marginale kosten=0

22
Q

Marginale opbrengsten

A

De extra opbrengsten bijv. bij het houden van 5.000 meer kuikens.