Hoorcollege 5: Borderline PS Flashcards

Gebaseerd op de dia's, mijn aantekeningen en een samenvatting

1
Q

wat is een neurose?

A

chronische stress maar nooit wanen of hallucinaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is een psychose?

A

verlies van contact met de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe beschreef Stern (1938) mensen met borderline PS?

A

op de grens tussen neurose en psychose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat droeg Kernberg bij aan onderzoek naar borderline?

A

hij had het over borderline persoonlijkheidsorganisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat droegen Grinker en Gunderson bij aan onderzoek naar borderline?

A

zij ontwikkelden criteria en kenmerken voor borderline PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wanneer werd borderline PS voor het eerst geclassificeerd is de DSM?

A

in de DSM-3 in 1980

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wie ontwikkelden criteria en kenmerken voor borderline PS?

A

Grinker en Gunderson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wie had het over borderline persoonlijkheidsorganisatie?

A

Kernberg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe wordt borderline PS genoemd in de ICD-10?

A

‘emotioneel instabiele PS’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de puntprevalentie van borderline PS in de algemene bevolking?

A

1-2.7%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de prevalentie van borderline PS bij ambulante psychiatrische patiënten?

A

15-20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de prevalentie van borderline PS voor opgenomen psychiatrische patiënten?

A

15-40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

BPS in de adolescentie is een voorspeller van …?

A

van slecht psychosociaal functioneren op latere leeftijd en meer syndromale stoornissen (stemmingsstoornissen en verslaving)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

borderline is sterk gerelateerd aan:

A
  • slecht maatschappelijk functioneren
  • kwaliteit van leven
  • het bezoeken van psychiatrische instellingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

in het kort: wat is borderline PS?

A

een patroon van INSTABILITEIT van interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en affecten, en uitgesproken IMPULSIVITEIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

BPS staat voor

A

borderline persoonlijkheidsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wie heeft vaker de diagnose BPS: mannen of vrouwen?

A

vaak 50-50, soms wat meer vrouwen door bias?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

is bij BPS en hoge of lage tendens (neiging) om om hulp te vragen?

A

hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

welke 4 soorten criteria van BPS heb je?

A
  1. affectief
  2. interpersoonlijk
  3. gedrag
  4. cognitief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de 3 affectieve criteria van BPS?

A
  1. affectieve instabiliteit, snel ontregeld bij stress
  2. chronische gevoelens van leegte
  3. ongepaste intense woede, of moeite met het beheersen van woede
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn de 2 interpersoonlijke criteria van BPS?

A
  1. verwoede pogingen om echte of ingebeelde verlating te voorkomen
  2. patroon van onstabiele en intense interpersoonlijke relaties, kenmerkend: afwisselende extremen van idealisering en devaluatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat zijn de 2 gedragscriteria van BPS?

A
  1. impulsiviteit op minstens twee gebieden die schadelijk kunnen zijn
  2. herhaaldelijk suïcidaal gedrag, gebaren of dreigingen, of automutilatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn de 2 cognitieve criteria van BPS?

A
  1. identiteitsstoornis: instabiel zelfbeeld en zelfgevoel
  2. Voorbijgaande, stressgerelateerde paranoïde ideatie of ernstige dissociatieve symptomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een quote over BPS

A

“Wat stabiel lijkt aan borderline PD is de instabiliteit.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

geef een voorbeeld van wat mensen met BPS kunnen doen bij criteria: identiteitsstoornis

A
  • BPS-patiënten kunnen anderen gaan kopiëren en nadoen om gevoelens van leegte tegen te gaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

van welk criterium is dit een (heftig) voorbeeld: met bloed een haatbrief schrijven:

A

devalueren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is een voorbeeld van het criterium over impulsiviteit?

A

drankmisbruik om emoties te reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

BPS: alternatief model:

A

matige of grote beperking in persoonlijkheidsfunctioneren, moeilijkheden op mindtens 2 van de 4:
1. identiteit
2. zelfsturing
3. empathie
4. intimiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

alternatief model: voorbeelden van persoonlijkheidsfunctioneren op identiteit?

A
  • chronisch gevoel van leegte
  • slecht ontwikkeld of instabiel zelfbeeld
  • dissociatieve toestanden onder stress
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

alternatief model: voorbeelden van persoonlijkheidsfunctioneren op zelfsturing?

A

Instabiliteit in doelen, aspiraties, waarden of carrièreplannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

alternatief model: voorbeelden van persoonlijkheidsfunctioneren op empathie?

A
  • beperkt vermogen om de gevoelens en behoeften van anderen te herkennen geassocieerd met interpersoonlijke overgevoeligheid (d.w.z. geneigd zich gekleineerd of beledigd te voelen)
  • negatieve bias
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

alternatief model: voorbeelden van persoonlijkheidsfunctioneren op intimiteit?

A
  • Intense, onstabiele en conflicterende hechte relaties, gekenmerkt door wantrouwen
  • bezorgd over echte en ingebeelde verlating
  • in hechte relaties is er sprake van wisselende extremen: idealisering en devaluatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

alternatief model: ten minste 4 van de 7 pathologische persoonlijkheidstrekken:

A
  1. emotionele labiliteit
  2. angst
  3. afscheidingsonzekerheid
  4. depressiviteit
  5. impulsiviteit
  6. risicobereidheid
  7. vijandigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

alternatief model: welke van de 7 pathologische persoonlijkheidstrekken moet er sówieso gevonden worden voor een diagnose BPS?

A

of 5: impulsiviteit
of 6: risicobereidheid
of 7: vijandigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat valt onder de pathologische persoonlijkheidstrek risicobereidheid?

A

onnodig en zonder rekening te houden met de gevolgen deelnemen aan gevaarlijke, risicovolle en potentieel zelfbeschadigende activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

wat valt onder de pathologische persoonlijkheidstrek vijandigheid?

A

Aanhoudende of frequente boze gevoelens; boosheid of prikkelbaarheid als reactie op kleine vernederingen en beledigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

waar of niet waar:
in de geestelijke gezondheidssector zijn er bijna geen stigma’s m.b.t. BPS en psychologen werken graag met patiënten met BPS

A
  • niet waar, helaas zijn er veel stigma’s rondom BPS en de patiënten, die soms als onhandelbaar bestempeld worden
  • soms worden patiënten met BPS geweigerd door psychologen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

hoe wil men stigmatisering in de geestelijke gezondheidszorg tegengaan?

A

m.b.v. interventies en educatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

2 voorbeelden van interventies om stigma’s over BPS te verminderen:

A
  1. STEPPS (VERS-training voor emotionele voorspelbaarheid en probleemoplossing)
  2. 3-uur durende workshop over BPS en DGT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

BPS komt vaak samen voor met de volgende stoornissen:

A
  1. stemmingsstoornissen
  2. eetstoornissen
  3. drugsmisbruik
  4. andere PS’en
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

zoeken BPS-patiënten vaker hulp voor hun BPS of voor hun comorbide problemen?

A

voor hun comorbide problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoeveel van de BPS-patiënten doet een zelfmoordpoging?

A

1 op de 3 BPS patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

hoeveel pogingen doet een BPS-patiënt gemiddeld in het leven?

A

3.4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

hoeveel % van de BPS-patiënten sterft door suïcide?

45
Q

4 redenen waarom BPS-patiënten pogingen doen of aan zelfmutilatie doen:

A
  1. als emotieregulatie/afleiding/om van negatieve emoties af te komen
  2. zelfstraf
  3. verlangen om andere te beïnvloeden, cry for help
  4. om te sterven
46
Q

hoeveel % van BPS-patiënten heeft weleens zelfverwondend gedrag vertoond?

A

3/4 of 75%

47
Q

wat is de vicieuze cirkel van zelfverwonding bij BPS?

A

positieve kortetermijngevolgen van zelfverwonding –> versterken van het gebruik ervan –> vaker doen –> verhinderen van adaptieve coping aanleren –> vaker doen etc.

48
Q

Bij 10 jaar follow-up heeft hoeveel % klinische remissie gedurende minstens 2 jaar?

49
Q

hoeveel % van de patiënten laat een klinische remissie zien na 6 jaar?

50
Q

hoeveel % van de patiënten stierf door zelfmoord?

51
Q

hoeveel % van de BPS-patiënten heeft terugval in die 10 jaar follow-up, na een remissie te hebben gehad?

A

1/3 of 33%

52
Q

hoeveel % herstelde van diagnose + goed sociaal en beroepsmatig functioneren?

A

slechts 50%

53
Q

wat zijn factoren die verband houden met een beter resultaat bij BPS?

A
  1. hoge intelligentie
  2. hoogbegaafdheid
  3. lichamelijke aantrekkelijheid
54
Q

wat zijn ongunstige factoren voor het resultaat bij BPS?

A
  1. laag onderwijsniveau
  2. lage SES
  3. voortdurend misbruik
55
Q

hebben familieleden van BPS-patiënten vaker BPS?

A

ja, zo’n 4 tot 20 x meer

56
Q

hoeveel % van BPS wordt verklaard door genen en hoeveel % door omgeving?

A

45% verklaard door verschillende genen
55% verklaard door omgeving

57
Q

concordantie betekenis:

A

mate waarin eenzelfde eigenschap bij 2 familieleden (tweeling) voorkomt

58
Q

aan welke genen is de “erfelijkheid” van BPS gerelateerd?

A

genen gerelateerd aan:
1. serotonine
2. dopamine

59
Q

waaraan is serotonine gerelateerd?

A
  1. negatief affect
  2. impulsiviteit
60
Q

waaraan is dopamine gerelateerd?

A
  1. psychoses
  2. middelengebruik
  3. woede
  4. beloning
61
Q

belangrijk om te onthouden m.b.t. erfelijkheid van BPS:

A

BPS als stoornis is niet erfelijk, want BPS is geen bestaande entiteit ergens in je lichaam of hersenen!
Alleen de vatbaarheid voor eigenschappen (bijv. emotionele reactiviteit en ontregeling, impulsiviteit) die ten grondslag liggen aan BPS als een specifieke reeks symptomen zijn erfelijk.

62
Q

waar of niet waar:
Culturele overdracht (bv. samen leren met broers en zussen, imitatie en modellering van het gedrag van je ouders) lijkt geen belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van BPS?

63
Q

wat vaker voor bij BPS dan bij welke andere stoornis dan ook?

A

vroege traumatische ervaringen

64
Q

hoeveel van de BPS-patiënten heeft ook comorbide PTSS?

65
Q

wat toonde het onderzoek van Johnson en collega’s (1999) aan?

A

Van degenen die kindermishandeling (KM) hadden meegemaakt, ontwikkelde 54% een PS tegenover 11% die een PS ontwikkelden na geen KM.

66
Q

wat voor invloed heeft kindermishandeling op het krijgen van BPS?

A

wel kindermishandeling meemaken –> 7x hogere kans op BPS (!)

67
Q

ontwikkelingstrauma’s leiden o.a. tot:

A

onveilige hechting

68
Q

welke gehechtheden kunnen ten grondslag liggen aan een van de kernsymptomen van BPS?

A
  1. onzekere hechting
  2. ongeorganiseerde hechting
69
Q

aan welke kernsymptoom van BPS kunnen onzekere hechting en ongeorganiseerde hechting ten grondslag liggen?

A

moeilijkheden in interpersoonlijke relaties (concept van zichzelf en anderen)

70
Q

welke eigenschappen van de moeder voorspelt BPS?

A
  1. overmatige betrokkenheid van de moeder
  2. vijandigheid van de moeder
  3. inconsistentie van de moeder
71
Q

welke eigenschappen van de ouders voorspellen BPS?

A
  1. lage ouderlijke affectie
  2. aversief ouderschap
72
Q

wat wordt geassocieerd met verhoogd risico op misbruik, en dus met verhoogd risico op BPS?

A
  1. ouderlijke psychopathologie of BPS
  2. ongevoelige communicatie en/of rolverwarring
73
Q

wat is rolverwarring?

A

je zoon of dochter als vriend beschouwen

74
Q

3 variabelen die BPS-kenmerken bij adolescenten voorspellen:

A
  1. minder emotionele warmte
  2. meer overbescherming
  3. meer algemene psychopathologie bij moeders
75
Q

welke 6 gen-omgevingsinteracties hebben invloed op BPS-ontwikkeling?

A
  1. veranderde neurochemie
  2. HPA-as
  3. hersenafwijkingen
  4. neurocognitief disfunctioneren
  5. emotionele (dis)regulatie
  6. (disfunctionele) hechtingsstijlen
76
Q

hoe heeft neurochemie invloed op BPS-ontwikkeling?

A

mensen met BPS hebben meer of minder genen die betrokken zijn bij dopamine- en serotoninesynthese en/ of een andere opbouw van deze genen

77
Q

welke genen zijn betrokken bij serotonine-synthese?

A
  1. 5HTT
  2. MAO-A
  3. TPH
78
Q

welke genen zijn betrokken bij dopamine-synthese?

A
  1. DAT1
  2. DRD2
  3. DRD4
79
Q

bij welke (dopamine of serotonine) zijn deze genen betrokken: 5HTT, MAO-A en TPH?

A

serotonine

80
Q

bij welke (dopamine of serotonine) zijn deze genen betrokken: DAT1, DRD2 en DRD4?

81
Q

hoe zit het met de HPS-as bij BPS-patiënten?

A

die is ontregeld:
snel geprikkeld en duurt lang voordat het gereguleerd is

82
Q

hoe verloopt cortisolsecretie bij BPS-patiënten waarom?

A
  • Patiënten met BPS hebben problemen met de onderdrukking van cortisolsecretie,
  • wat waarschijnlijk beïnvloedt wordt door PTSS, traumageschiedenis of depressie.
83
Q

wat wordt gereguleerd door ons limbische systeem?

A
  1. gedrag
  2. leren
  3. emoties
  4. langetermijngeheugen
  5. motivatie
84
Q

wat is vaak afwijkend aan de hersenen van een BPS-patiënt?

A

er is een vermindering van frontolimbische gebieden, en zo kan affect en gedrag minder goed gereguleerd worden

85
Q

in welke hersengebieden is bij BPS-patiënten waarschijnlijk een vermindering te zien in grootte?

A
  1. hippocampus
  2. amygdala
  3. orbitofrontale cortex
  4. Anterieure cingulate gyrus
86
Q

is frontolimbische vermindering in de hersenen uniek voor BPS?

A

nee, ook bij schizofrenie bijvoorbeeld

87
Q

op welke neurocognitieve gebieden is bij BPS-patiënten disfunctioneren te zien?

A
  • bij executief functioneren
  • bij de go/no-go taak
88
Q

hoe zit het met emotieregulatie bij BPS-patiënten?

A
  • ze zijn overgevoelig/hypervigliant voor negatieve stimuli
  • emotieregulatie is minder goed dan gemiddeld, minder emotieregulatiestrategieën
89
Q

hoeveel % van BPS-patiënten is veilig gehecht?

90
Q

welke hechting komt het meest voor onder BPS-patiënten?

A

angstig-gepreoccupeerde hechting

91
Q

wat betekent het in het kort als je angstig-gepreoccupeerd gehecht bent?

A

je bent afhankelijk van de stemming en regulatie van anderen

92
Q

wat moet je onthouden over oorzaken van BPS?

A
  • niet alle kindermishandeling –> BPS of BPS-patiënten hebben kindermishandeling meegemaakt
  • Gegevens over genen en neurobiologie zijn op dit moment meer suggestief dan overtuigend.
93
Q

big 4 van behandelingen bij PS’en?

A
  1. DGT
  2. SFT
  3. MBT
  4. TFP
94
Q

wat bedoelen ze met zorgstandaard?

A

er is evidentie, maar is meer samen met clinici en patiënten

95
Q

wat bedoelen ze met richtlijnen?

A

evidence-based

96
Q

wat zijn resultaten met de Big 4 bij PS’en?

A
  • de helft van de PS-patiënten herstelt
  • 2/3 boekt (grote) verandering op (meerdere) behandeldoelen
97
Q

DGT staat voor

A

dialectische gedragstherapie

98
Q

DGT:

A
  • vaardigheidsgericht, individueel en in groepen
  • over zelfbeheersing en -acceptatie
  • eerst anders doen, dan anders denken
99
Q

SFT staat voor

A

schema focused therapy

100
Q

SFT:

A
  • schema’s kunnen maladaptief zijn, deze aanpassen om anders te reageren
101
Q

MBT staat voor

A

mentalisation based therapy

102
Q

MBT:

A
  • psychoanalytisch
  • mentaliserende vaardigheden verbeteren
103
Q

wat zijn mentaliserende vaardigheden?

A
  • capaciteit om onszelf en anderen te begrijpen in termen van intentionele mentale toestanden die gedrag beïnvloeden
  • wat gaat er in hun hoofd om? waarom gedragen ze zich zo?
104
Q

TFP staat voor:

A

transference focused therapy

105
Q

TFP:

A
  • je observeert de overdracht/relatie tussen therapeut en patiënt
  • verbeteren van het beeld van een patiënt tegenover anderen
106
Q

welke behandeling/therapie heeft de volgende kenmerken:
- vaardigheidsgericht, individueel en in groepen
- over zelfbeheersing en -acceptatie
- eerst anders doen, dan anders denken

107
Q

welke behandeling/therapie heeft de volgende kenmerken:
- schema’s kunnen maladaptief zijn, deze aanpassen om anders te reageren

108
Q

welke behandeling/therapie heeft de volgende kenmerken:
- psychoanalytisch
- mentaliserende vaardigheden verbeteren

109
Q

welke behandeling/therapie heeft de volgende kenmerken:
- je observeert de overdracht/relatie tussen therapeut en patiënt
- verbeteren van het beeld van een patiënt tegenover anderen