Hoorcollege 3: cluster-C persoonlijkheidsstoornissen Flashcards

Gebaseerd op de dia's, mijn aantekeningen en een samenvatting

1
Q

welke van de cluster-c PS’en is het vaakst voorkomend in de populatie?

A

obsessief-compulsief PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke van de cluster-c PS’en is het minst voorkomend in de populatie?

A

afhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke PS komt veel voor bij patiënten
in de geestelijke gezondheidszorg?

A

vermijdend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Raad de PS: Een alomtegenwoordig patroon van sociale remming, gevoelens van ontoereikendheid en overgevoeligheid voor negatieve beoordelingen, beginnend op de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten

A

vermijdende PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zou iemand met vermijdende PS heet eten eten en waarom?

A

nee, vermijdt stimuli die arousal veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar of niet waar: iemand met vermijdende PS heeft problemen hebben met het reguleren van emoties

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn voorspellers van vermijdende PS?

A
  1. te veel beschermd
  2. overgevoelig (voor emotionele stimuli en potentiële negatieve bekrachtiging)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

50% van de mensen met vermijdende PS heeft ook:

A

sociale angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

severity continuum hypothese over vermijdende PS en sociale angst:

A

sociale angststoornis en vermijdende PS zijn geen afzonderlijke entiteiten, maar verschillen alleen in ernst, en kunnen op een continuüm van ernst geplaatst worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

attenuatiehypothese over vermijdende PS en sociale angst:

A

Beide stoornissen komen voort uit dezelfde aangeboren kwetsbaarheid en persoonlijkheidskenmerken. Ze worden gekenmerkt door sterke terughoudendheid (lage extraversie) en emotionele instabiliteit (hoog neuroticisme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verschil vermijdende PS en sociale fobie:

A
  1. PS=egosyntoon, sociale fobie=egodystoon
  2. PS=alles vermijden wat eng is, sociale fobie=specifieke gebeurtenissen uit de weg gaan
  3. PS=meer pervasief=meerdere domeinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

raad de PS: Een alomtegenwoordige en buitensporige behoefte om verzorgd te worden, die leidt tot onderdanig en aanhankelijk gedrag en verlatingsangst, beginnend op de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten

A

afhankelijke PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarmee wordt hoge afhankelijkheid mee geassocieerd?

A

met streng controlerende en inconsistente ouderlijke opvoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In het NESARC-onderzoek was wat de sterkste voorspeller voor zelfmoordpogingen bij depressieve mensen, vooral bij mannen?

A

afhankelijke PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het construct van afhankelijke PS verondersteld uit de volgende twee factoren te bestaan:

A
  1. afhankelijkheid en incompetentie
  2. angst voor verlating in hechtingsrelaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functionele afhankelijkheid

A

jezelf als incompetent zien, mensen claimen, wil continu steun en geruststelling zien van een sterker iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

emotionele afhankelijkheid

A
  • veilig persoon die hun emoties reguleert
  • NIET in DSM-5
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

behandeling van afhankelijke PS op functioneel gebied:

A

exposure voor meer competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

behandeling van afhankelijke PS op emotioneel gebied:

A

emotieregulatie voor meer competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Raad de PS: Een alomtegenwoordig patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en mentale en interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie, beginnend op vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten

A

obsessief-compulsieve PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe wordt obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis ook wel genoemd?

A

dwangmatige persoonlijkheidsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is het percentage OCD-patiënten met dwangmatige PS?

A

relatief laag –> 15-25%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

dwangmatige PS komt vaak voor in combinatie met:

A

eetstoornissen en depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hoe beperkt is obsessieve-compulsieve PS in de beperking op werk, recreatie en interpersoonlijke relaties en de kwaliteit van leven in vergelijking met andere PS?

A

relatief beperkt –> algemene vermindering van kwaliteit van leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

verschillen in OCPS en OCD

A
  1. OCD=bepaalde thema’s, vaak waar taboe op ligt, OCPS=altijd controle willen hebben
  2. OCD=intrusies over bepaalde thema’s, OCPS=minder/geen intrusies
  3. OCD=potentiële ramp voorkomen door handeling, OCPS=falen in regels nastreven –> gevoel van incompetentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

waar of niet waar: in een justitiele populatie met pedofilie werd dwangmatige PS geassocieerd met pedofilie (parafiele kindermishandeling) (14% van de variantie werd verklaard door dwangmatige PS)

A

waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is de meest voorkomende persoonlijkheidsstoornis (58%) bij mannen die veroordeeld waren voor ernstig huiselijk geweld?

A

obsessieve-compulsieve PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

van cluster C, welke van de PS’en lijkt een ander domein te volgen en heeft dus geen gemeenschappelijke latente factor net de andere twee?

A

obsessieve-compulsieve PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is het belangrijkste kenmerk van cluster C PS’en?

A

Overbezorgd zijn over hoe ze bestaan en overleven in de wereld en hoe de wereld tegen hen aankijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

met welke 2 stoornissen vertoont Afhankelijke PS overlap?

A

paniekstoornis, agorafobie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

met welke stoornis vertoont vermijdende PS overlap?

A

sociale fobie

32
Q

welke PS vertoont overlap met paniekstoornis en agorafobie?

A

afhankelijke PS

33
Q

welke PS vertoont overlap met sociale fobie?

A

vermijdende PS

34
Q

angststoornissen delen een significante genetische variantie met het persoonlijkheidskenmerk …?… dat sterk gerelateerd is aan cluster-C PS

A

neuroticisme

35
Q

wat is volgens het Geïntegreerde Biopsychosociale Model het zelfconcept/zelfbeeld van afhankelijke PS?

A

ineffectief en zwak zijn en anderen nodig hebben om gelukkig te zijn

36
Q

wat is volgens het Geïntegreerde Biopsychosociale Model het zelfconcept/zelfbeeld van vermijdende PS?

A

minderwaardig zijn en anderen vermijden die kritisch zijn

37
Q

wat is volgens het Geïntegreerde Biopsychosociale Model het zelfconcept/zelfbeeld van obsessief-compulsieve PS?

A

verantwoordelijk, aansprakelijk, kieskeurig zijn

38
Q

volgens het Geïntegreerde Biopsychosociale Model, hoe ontwikkelt zich een psychologische/cognitieve kernconcept (het zelfconcept)?

A

Een genetische aanleg voor angst-leed-vermijding en afhankelijkheidsgerelateerde factoren
+ Vroeg (traumatisch) leren (verwaarlozing, negatieve opvoeding en hechtingservaringen
+ (geslachtsgerelateerde) socialisatie (socialisatie moedigt passiviteit, inschikkelijkheid en aanpassing bij meisjes meer aan dan bij jongens)

39
Q

wat houdt het cognitieve model van Beck (2004) in?

A

PS = uiten van onderliggende disfunctionele overtuigingen en schema’s

40
Q

wat is van belang bij het cognitieve model van Beck (2004)?

A

iemands INTERPRETATIE van de gebeurtenis, niet de gebeurtenis zelf, leidt tot (interpersoonlijk) disfunctioneren

41
Q

wanneer ontwikkelen schema’s zich?

A

tijdens de kindertijd en adolescentie als gevolg van de interactie van biologische en omgevingsinvloeden en vormen de basis van de persoonlijkheid van individuen

42
Q

wat zijn schema’s?

A

Representatie van de betekenis van het gedrag en de bedoelingen van ANDERE mensen, en overtuigingen over de WERELD en ZICHZELF

43
Q

wanneer ontwikkelen kinderen schematische representaties van zichzelf en anderen die niet adaptief zijn?

A

Als gevolg van verwaarlozing, negatieve opvoedingspraktijken en negatieve hechtingservaringen

44
Q

attentional bias

A

het proces waarbij de aandacht wordt gericht op stimuli die overeenkomen met onderliggende schema’s

45
Q

hebben cluster C patiënten attentional bias?

A

ja, Cluster C individuen hebben een aandachtsvoorkeur voor bedreigingen en aan bedreigingsgerelateerde stimuli.

46
Q

interpretatiebias

A

gekenmerkt door interpretatie van informatie op een typische manier congruent met het onderliggende schema.

47
Q

hebben alle drie de cluster C PS’en interpretatiebias?

A

gevonden voor vermijdende en afhankelijke PS, maar nog niet voor obsessief-compulsieve PS

48
Q

geheugenbias

A
  • een cognitieve bias die oftewel het herinneren van een herinnering verminderen of verbeteren.
  • Ervaringen die in lijn zijn met een bepaald schema worden prominenter opgeslagen en teruggehaald in het korte- en langetermijngeheugen in vergelijking met ervaringen die in tegenspraak zijn met het schema.
49
Q

hoe overlapt de cognitieve theorie met de gehechtheidstheorie?

A

beide onderschrijven de vorming van cognitieve schema’s in het vroege leven

50
Q

welke PS is bij interpersoonlijk geweld vaker slachtoffer?

A

afhankelijke PS (80%)

51
Q

welke PS voorspelt het beste echtgenoten die hun vrouw vermoorden?

A

vermijdende PS

52
Q

welke PS was de meest voorkomende persoonlijkheidsstoornis bij mannen die veroordeeld waren voor ernstig intiem partnergeweld?

A

obsessieve-compulsieve PS

53
Q

Nederlandse richtlijn beveelt deze 4 interventies aan voor vermijdende PS:

A
  1. CGT
  2. Korte psychodynamische psychotherapie (STDP)
  3. schematherapie
  4. Affectfobietherapie (AFT)
54
Q

er is nu onderzoek naar therapieën voor alle cluster C PS’en, welke doet het goed?

A

groepsschematherapie, vooral voor vermijdende PS

55
Q

wat is van belang bij therapie voor afhankelijke PS?

A

een eindtijd inbouwen

56
Q

welke 3 stappen om een PS te beoordelen in de klinische praktijk?

A
  1. fase 1: inventarisatie
  2. fase 2: classificatie
  3. fase 3: diagnostische formulering
57
Q

wat gebeurt er tijdens “fase 1: inventarisatie” van een PS beoordelen in de klinische praktijk?

A
  • heteroanamnese
  • uitgebreide assessment
  • achtergrondinformatie verzamelen
  • hulpvraag opstellen
  • bespreken van de klinische relatie
58
Q

wat gebeurt er tijdens “fase 2: classificatie” van een PS beoordelen in de klinische praktijk?

A
  • vaststellen of de klachten in een bepaalde DSM-5 categorie passen
  • eerst psychische stoornis uitzoeken
  • dan PS uitzoeken
59
Q

hoe wordt tijdens “fase 2: classificatie” van een PS beoordelen in de klinische praktijk, geprobeerd uit te zoeken in welke DSM-5-categorie symptomen vallen?

A
  • m.b.v. semi-geconstructureerd interview
60
Q

welke gestructureerde klinische interviews kan je gebruiken om een KLINISCHE stoornis te beoordelen?

A
  1. MINI-DSM-5
  2. SCID-5-S/CV
61
Q

welke gestructureerde klinische interviews kan je gebruiken om een PERSOONLIJKHEIDSstoornis te beoordelen?

A
  1. SCID-5-P
  2. STIP 5.1
62
Q

wat gebeurt er tijdens “fase 3: diagnostische formulering” van een PS beoordelen in de klinische praktijk?

A

beschrijven van de problemen van de patiënt in zijn unieke individuele context

63
Q

wat zijn de 4 interview-types die je kan inzetten bij een beoordeling van een PS?

A
  1. SCID-5-PD
  2. SIDP-IV
  3. STIP-5.1
  4. STIPO
64
Q

SCID-5-PD

A
  • gebruikt om PS te beoordelen
  • een semigestructureerd interview om 10 PS van DSM-5 te beoordelen,
  • categorische benadering,
  • met mogelijkheid tot scoren van ernst door de dimensionele benadering
  • Goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en testhertestbetrouwbaarheid.
65
Q

SIDP-IV

A
  • een semi-gestructureerd interview voor persoonlijkheidsstoornissen.
  • De vragen zijn gerangschikt volgens thema’s in plaats van stoornissen (werkstijl, interpersoonlijke relaties).
  • Goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en testhertestbetrouwbaarheid
66
Q

STIP-5.1

A
  • Semi gestructureerd interview voor persoonlijkheidsfunctioneren
  • meet het niveau van persoonlijkheidsfunctioneren volgens het alternatieve model
  • Adequate tot goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
67
Q

STIPO

A
  • Gestructureerd interview van persoonlijkheidsorganisatie
  • een semi-gestructureerd interview om Kernbergs model van persoonlijkheidsorganisatie te beoordelen (bijv. neurotische, borderline en psychotische organisatie).
68
Q

welk interview wordt veel gebruikt + voor DSM-5-benadering?

69
Q

welk interview wordt veel gebruikt + voor alternatieve/hybride benadering?

70
Q

wat zijn de 3 gestructureerde interviews voor specifieke persoonlijkheidskenmerken?

A
  1. Diagnostic Interview for BPD-Revised
  2. Borderline personality disorder severity index
  3. Structured interview for the Five-Factor Model
71
Q

Diagnostic Interview for BPD-Revised

A
  • een van de gestructureerde interviews voor specifieke persoonlijkheidskenmerken
  • diepgaande beoordeling van BPD-criteria
72
Q

Borderline personality disorder severity index

A
  • een van de gestructureerde interviews voor specifieke persoonlijkheidskenmerken
  • momenteel ook ontwikkeld voor cluster-C PD
73
Q

Structured interview for the Five-Factor Model

A
  • een van de gestructureerde interviews voor specifieke persoonlijkheidskenmerken
  • beoordeelt persoonlijkheidskenmerken
74
Q

2 zelfrapportage-instrumenten voor het beoordelen van PS’en

A
  1. Millon Clinical Multiaxial Inventory-III (MCMI-III)
  2. Vragenlijst Persoonlijkheidsstoornissen-IV (PDQ-4; Hyler, 1994).
75
Q

HI-top model, afkorting staat voor

A

Hierarchical Taxonomy of Psychopathology

76
Q

HI-Top model:

A
  • een gegevensgestuurd, hiërarchisch gebaseerd alternatief voor traditionele classificaties