Hoorcollege 1: Introductie en Beschrijving van Diagnose & Assessment van DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen Flashcards

Gebaseerd op de dia's, mijn aantekeningen en een samenvatting

1
Q

hoeveel % komen persoonlijkheidsstoornissen voor in de klinische praktijk?

A

40%-60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat verstaan we onder persoonlijkheid?

A
  • blijvende, vrij stabiele, duurzame kenmerken en gedragingen die een persoon vormen
  • vaak adaptief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe zou je een persoonlijkheidsstoornis definiëren?

A
  1. langdurig en blijvend patroon
  2. van innerlijke ervaring en gedrag
  3. dat afwijkt van de verwachting van de cultuur van een individu
  4. dat pervasief en inflexibel is
  5. in adolescentie of vroege volwassenheid begint
  6. en leidt tot klinisch significant lijden of interfereert met functioneren in verschillende levensdomeinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 p’s

A
  1. pervasief
  2. persitent
  3. pathologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pervasief betekenis

A

in meerdere levensdomeinen aanwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

persistent betekenis

A

langere duur overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

pathologisch betekenis

A

klinisch lijden of interfereren met dagelijks leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn persoonlijkheidsstoornissen egosyntoon of egodystoon?

A

egosyntoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

egosyntoon betekenis

A

hoe je je normaal voelt, zo ben ik nou eenmaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

egodystoon betekenis

A

gedrag en gedachten die in conflict staan met het zelfbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Naast een beschrijving van criteria en kenmerken wordt het volgende beschreven in het DSM-handboek:

A
  1. diagnostische kenmerken
  2. geassocieerde kenmerken die diagnose ondersteunen
  3. prevalentie
  4. ontwikkeling en beloop
  5. risico- en prognostische factoren
  6. cultuur-gerelateerde diagnostsische problemen
  7. gender-gerelateerde diagnostische problemen
  8. differentiële diagnose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Prognostische factoren

A

situatie, toestand of karakteristiek van een persoon waar men rekening mee houdt bij het opstellen van een prognose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

differentiële diagnose

A

alternatieve diagnose voor een aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoeveel Algemene Criteria voor DSM-5 persoonlijkheidsstoornissen zijn er?

A

6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria A houdt in:

A

Een langdurig patroon (minstens 5 jaar) van innerlijke ervaring en gedrag dat opmerkelijk afwijkt van de verwachting van het individu zijn/ haar samenleving (wat acceptabel is en getolereerd wordt). Dit patroon wordt gemanifesteerd in twee of meer gebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op welke 4 gebieden kan Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria A zich manifesteren?

A
  1. cognitie
  2. affectiviteit
  3. interpersoonlijk functioneren
  4. impulscontrole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

manifestatiegebied 1 (cognitie) van algemene criterium A

A

manieren om het zelf, anderen en gebeurtenissen waar te nemen en te interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

manifestatiegebied 2 (affectiviteit) van algemene criterium A

A

het bereik, de intensiteit, de aansprakelijkheid en de gepastheid van een emotionele respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

manifestatiegebied 3 (interpersoonlijk) van algemene criterium A

A

interactie met andere personen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

manifestatiegebied 4 (impulscontrole) van algemene criterium A

A

in hoeverre je je impulsen onder controle kan houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria B houdt in:

A

het patroon is star/inflexibel en is pervasief (komt voor) in verschillende persoonlijke en sociale situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria C houdt in:

A

het blijvende patroon leidt tot klinisch significant lijden of beperkingen in sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria C in het kort:

A

functionele beperking en distress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria D houdt in:

A

het patroon is stabiel en van lange duur, en het begin kan op zijn minst worden teruggevoerd naar de adolescentie of vroege volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria E houdt in:

A

het patroon is niet te verklaren als manifestatie of gevolg van een andere psychische stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen: criteria F houdt in:

A

het patroon is niet als gevolg van het gebruik van substanties (drugs) of lichamelijk trauma (hoofdletsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

2 exclusiecriteria van persoonlijkheidsstoornissen

A
  1. het is niet de uiting of het gevolg van een andere psychische stoornis
  2. niet te wijten aan fysiologische effecten van een middel of andere medische aandoening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

PS staat voor

A

persoonlijkheidsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de 3 clusters van PS’en

A
  1. Cluster A: vreemd/excentriek
  2. Cluster B: emotioneel
  3. Cluster C: angstig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke PS’en vallen onder cluster A?

A
  1. paranoïde PS
  2. schizoïde PS
  3. schizotypisch PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke PS’en vallen onder cluster B?

A
  1. Antisociaal PS
  2. Histrionisch PS
  3. Narcistisch PS
  4. Borderline PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke PS’en vallen onder cluster C?

A
  1. Afhankelijke PS
  2. Vermijdende PS
  3. Obsessief-compulsieve PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

wat is de epidimiologie van PS’en in de algemene bevolking?

A

10.5% - 12%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat is de epidimiologie van cluster A PS’en in de algemene bevolking?

A

4%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat is de epidimiologie van cluster B PS’en in de algemene bevolking?

A

3.5% - 4%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

wat is de epidimiologie van cluster C PS’en in de algemene bevolking?

A

3% - 9%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

onder welk cluster valt deze PS: afhankelijke PS

A

cluster C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

onder welk cluster valt deze PS: paranoïde PS

A

cluster A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

onder welk cluster valt deze PS: Bordeline PS

A

cluster B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

onder welk cluster valt deze PS: narcistische PS

A

cluster B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

onder welk cluster valt deze PS: schizoïde PS

A

cluster A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

onder welk cluster valt deze PS: histrionische PS

A

cluster B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

onder welk cluster valt deze PS: vermijdende PS

A

cluster C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

onder welk cluster valt deze PS: schizotypishce PS

A

cluster A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

onder welk cluster valt deze PS: Obsessief-compulsieve PS

A

cluster C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

onder welk cluster valt deze PS: antosociale PS

A

cluster B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waar staan cluster A PS’en bekend om?

A

vreemd en excentriek gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waar staan cluster B PS’en bekend om?

A

emotioneel, dramatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waar staan cluster C PS’en bekend om?

A

Angstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Bij welk cluster PS’en horen de volgende karakteristieken?
- vreemd en excentriek

A

cluster A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Bij welk cluster PS’en horen de volgende karakteristieken?
- angstig, bang, bezorgd

A

cluster C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Bij welk cluster PS’en horen de volgende karakteristieken?
- dramatisch, emotioneel, onvoorspelbaar

A

cluster B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is kenmerkend voor paranoïde PS volgens de DSM-5?

A
  • wantrouwend en achterdochtig jegens anderen
  • motieven worden als kwaadwillig geïnterpreteerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Voor de paranoïde PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 4 van de 7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

welke 7 kenmerken/criteria zijn er voor paranoïde PS deel A van de DSM-5?

A
  1. vermoedt dat anderen hen, zonder logische reden, willen schaden of bedriegen
  2. heeft onrechtvaardige twijfels over loyaliteit van vrienden
  3. aarzelen in mensen in vertrouwen nemen, bang dat hun informatie tegen hen gebruikt zal worden
  4. ziet negatieve betekenissen in vriendelijke gebeurtenissen
  5. koestert hardnekkig wrok, kan kleine dingen niet snel vergeten
  6. sensitief, aanvallen op karakter of reputatie opnemen die er niet zijn, en reageert snel boos in tegenaanval
  7. heeft zonder rechtvaardiging terugkerende vermoedens dat hun partner vreemdgaat/niet trouw is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat is deel B van de DSM-5 Paranoïde PS?

A

Komt niet uitsluitend voor tijdens het verloop van schizofrenie, bipolaire stoornis, depressieve stoornis met psychotische kenmerken, psychotische stoornis, en niet toe te schrijven aan de directe fysiologische effecten van een andere medische aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

vanaf wanneer moeten de paranoïde PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat is kenmerkend voor schizoïde PS volgens de DSM-5?

A
  • Een pervasief patroon van onthechting van sociale relaties
  • en een beperkt bereik van expressie van emoties in interpersoonlijke omgevingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Voor de schizoïde PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 4 van de 7

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

welke 7 kenmerken/criteria zijn er voor schizoïde PS deel A van de DSM-5?

A
  1. verlangt niet naar hechte relaties, ook niet in familieverband
    2.kiest bijna altijd solitaire activiteiten
  2. heeft weinig/geen interesse in seksuele activiteiten met anderen
  3. beleeft plezier aan weinig/geen activiteiten
  4. heeft geen goede vrienden/vertrouwelingen buiten direct gezin
  5. lijkt onverschillig tegenover lof of kritiek van anderen
  6. vertoont emotionele kilte, afstandelijkheid of afgevlakte affectiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is deel B van de schizoïde PS van de DSM-5?

A

Komt niet uitsluitend voor tijdens het verloop van schizofrenie, bipolaire stoornis, depressieve stoornis met psychotische kenmerken, psychotische stoornis, of autismespectrumstoornis, en is niet toe te schrijven aan de fysiologische effecten van een andere medische aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

wordt schizoïde PS vaak of weinig gezien in de Geestelijke Gezondheidszorg?

A

weinig, ze ervaren er zelf bijna geen last van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

vanaf wanneer moeten de schizoïde PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is kenmerkend voor schizotypisch PS volgens de DSM-5?

A
  • pervasief patroon van sociale en interpersoonlijke gebreken
  • behoefte tot maar moeite met sociaal contact en incongruent reageren
  • cognitieve of perceptuele vervormingen en excentrieke gedragingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

wat is een voorbeeld van incongruent reageren?

A

lachen op een begrafenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Voor de schizotypische PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 5 van de 9

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

welke 9 kenmerken/criteria zijn er voor schizotypische PS deel A van de DSM-5?

A
  1. betrekkingsideeën (met uitzondering van betrekkingswanen)
  2. vreemde overtuigingen en magisch denken dat niet overeenkomt met subcultuur (bij kinderen/adolescenten: bizarre fanatsieën)
  3. Ongewone perceptuele ervaringen, inclusief lichamelijke illusies
  4. vreemd denken en spreken (vaag, metaforisch)
  5. achterdocht of paranoïde ideeën
  6. ongepast of beperkt affect
  7. vreemd, excentriek uiterlijk of gedrag
  8. geen goede vrienden/vertrouwelingen anders dan directe gezin
  9. buitensporige sociale angst, die met vertrouwen niet vermindert, maar eerder gepaard gaan met paranoïde angsten dan met negatieve oordelen over zichzelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is deel B van de schizotypische PS van de DSM-5?

A

Komt niet uitsluitend voor tijdens het verloop van schizofrenie, bipolaire stoornis, depressieve stoornis met psychotische kenmerken, psychotische stoornis, of autismespectrumstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

vanaf wanneer moeten de schizotypische PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege volwassenheid

70
Q

Wat is kenmerkend voor antisociale PS volgens de DSM-5?

A

Een pervasief patroon van minachting en schending van de rechten van anderen zonder wroeging

71
Q

Voor de antisociale PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 3 van de 7

72
Q

welke 7 kenmerken/criteria zijn er voor antisociale PS deel A van de DSM-5?

A
  1. herhaaldelijk de wet overtreden, blijkt uit herhaaldelijke arrestaties
  2. herhaaldelijk liegen en schuilnamen gebruiken om andere te bedriegen voor persoonlijk gewin of plezier
  3. impulsief of onvermogen tot vooruitplannen
  4. prikkelbaar en agressief –> herhaaldelijke fysieke gevechten of aanvallen
  5. roekeloze verwaarlozing van eigen en andermans veiligheid
  6. consequente verantwoordelijkheid, ook op financieel gebied
  7. gebrek aan wroeging –> onverschilligheid voor of rationaliseren van kwetsen/mishandelen/stelen van een ander
73
Q

Wat is deel B van de antisociale PS van de DSM-5?

A

het individu is tenminste 18 jaar

74
Q

Wat is deel C van de antisociale PS van de DSM-5?

A

Er zijn aanwijzingen voor een gedragsstoornis met een begin voor de leeftijd van 15 jaar

75
Q

Wat is deel D van de antisociale PS van de DSM-5?

A

Het optreden van antisociaal gedrag is niet uitsluitend tijdens het verloop van schizofrenie of bipolaire stoornis.

76
Q

vanaf wanneer moeten de antisociale PS-symptomen beginnend zijn?

A

sinds 15 jaar

77
Q

Wat is kenmerkend voor borderline PS volgens de DSM-5?

A

Een pervasief patroon van instabiliteit van interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en affecten, en uitgesproken impulsiviteit

78
Q

Voor de borderline PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 5 van de 9

79
Q

welke 9 kenmerken/criteria zijn er voor borderline PS deel A van de DSM-5?

A
  1. verwoede pogingen om echte of ingebeelde verlating te vermijden
  2. een patroon van instabiele en intense interpersoonlijke relaties, gekenmerkt door afwisselend extreme idealisering en devaluatie
  3. identiteitsstoornis: duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfbesef
  4. impulsiviteit op ten minste twee gebieden schadelijk zijn voor zichzelf
  5. terugkerend suïcidaal gedrag, gebaren of dreigingen of zelfmutilatie
  6. affectieve instabiliteit door uitgesproken reactiviteit van de stemming
  7. chronische gevoelens van leegte
  8. ongepaste intense woede of moeite om woede onder controle te houden
  9. voorbijgaande, stressgerelateerde paranoïde ingevingen of ernstige dissociatieve symptomen
80
Q

op ten minste twee van welke gebieden kan een persoon met borderline PS impulsief zijn volgens de DSM-5?

A
  • uitgaven
  • seks
  • drugs
  • misbruik
  • roekeloos rijden
  • eetbuien
81
Q

wat staat centraal bij borderline PS?

A

verlatingsangst

82
Q

vanaf wanneer moeten de borderline PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege wolwassenheid

83
Q

Wat is kenmerkend voor theatrale PS volgens de DSM-5?

A

Een pervasief patroon van buitensporige emotionaliteit en het zoeken van aandacht

84
Q

Voor de theatrale PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 5 van de 8

85
Q

welke 8 kenmerken/criteria zijn er voor theatrale PS deel A van de DSM-5?

A
  1. ongemakkelijk gevoel als hij/zij niet het middelpunt van de belangstelling is
  2. interacties met anderen vaak ongepast seksueel verleidelijk of provocerend
  3. snel wisselende en oppervlakkige emotie-expressie
  4. consequent gebruik maken van het uiterlijk om aandacht op zichzelf te vestigen
  5. heeft een buitensporig impressionistische en weinig gedetailleerde stijl van spreken
  6. vertoont zelfdramatisering, theatraliteit en overdreven uiting van emoties
  7. is suggestief, gemakkelijk beïnvloedbaar door anderen of omstandigheden
  8. relaties als intiemer beschouwen dan ze eigenlijk zijn
86
Q

vanaf wanneer moeten de theatrale PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege volwassenheid

87
Q

Wat is kenmerkend voor narcistische PS volgens de DSM-5?

A

Een pervasief patroon van grootsheid (in fantasie of gedrag), behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie

88
Q

Voor de narcistische PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 5 van de 9

89
Q

welke 9 kenmerken/criteria zijn er voor narcistische PS deel A van de DSM-5?

A
  1. grandioze eigendunk (overdrijft prestaties)
  2. fantasieën van onbeperkt succes, macht, schittering, schoonheid of ideale liefde
  3. geloof dat hij/zij speciaal is en alleen maar met speciale mensen om moet gaan/door special mensen begrepen kan worden
  4. heeft buitensporige bewondering nodig
  5. gevoel van aanspraak: onredelijke verwachtingen van bijzonder gunstige behandeling, “ik verdien speciale behandeling”
  6. maakt misbruik van anderen om eigen doelen te behalen
  7. geen empathie, niet bereid zich met anderen te identificeren
  8. jaloers op anderen of gelooft dat anderen jaloers zijn op hen
  9. arrogante en hooghartige houding of gedrag
90
Q

vanaf wanneer moeten de narcistische PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege volwassenheid

91
Q

Wat is kenmerkend voor vermijdende PS volgens de DSM-5?

A

pervasief patroon van sociale remming, gevoelens van minderwaardigheid en overgevoeligheid voor negatieve beoordelingen

92
Q

Voor de vermijdende PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 4 van de 7

93
Q

welke 7 kenmerken/criteria zijn er voor vermijdende PS deel A van de DSM-5?

A
  1. vermijden van activiteiten die significant interpersoonlijk contact met zich meebrengen, uit angst voor negatieve evaluatie
  2. niet bereid met mensen om te gaan tenzij zeker is dat hij/zij leuk gevonden wordt
  3. terughoudend in intieme relaties uit angst om beschaamd of belachelijk gemaakt te worden
  4. is bezig met kritiek of afwijzing in sociale situaties
  5. geremd in nieuwe sociale situaties vanwege gevoelens van ontoereikendheid
  6. ziet zichzelf als sociaal onbekwaam, persoonlijk onaantrekkelijk of inferieur aan anderen
  7. ongewoon terughoudend om persoonlijke risico’s te nemen of deel te nemen aan nieuwe activiteiten omdat ze gênant kunnen zijn
94
Q

overeenkomst schizoïde PS en vermijdende PS?

A

allebei gaan ze sociale momenten uit de weg

95
Q

verschil schizoïde PS en vermijdende PS?

A

vermijdende PS: heeft wel behoefte aan contact, schizoïde PS niet

96
Q

vanaf wanneer moeten de vermijdende PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf vroege volwassenheid

97
Q

Wat is kenmerkend voor de afhankelijke PS volgens de DSM-5?

A

pervasief en buitensporige behoefte om verzorgd te worden die leidt tot onderdanig en claimend gedrag en verlatingsangst

98
Q

Voor de afhankelijke PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

minstens 5 van de 8

99
Q

welke 8 kenmerken/criteria zijn er voor afhankelijke PS deel A van de DSM-5?

A
  1. moeite met beslissen van alledaagse dingen, zonder veel advies en geruststelling van anderen
  2. anderen nodig om verantwoordelijkheid te nemen voor belangrijke aspecten van het leven
  3. moeite om het oneens te zijn met anderen, uit angst voor verlies van steun en goedkeuring
  4. moeite met opstarten of zelf dingen doen (door gebrek aan zelfvertrouwen i.p.v. gebrek aan motivatie)
  5. buitensporig veel moeite doen voor steun, soms ook vrijwillig dingen doen die onaangenaam zijn
  6. voelt zich ongemakkelijk of hulpeloos als hij/zij alleen is vanwege overdreven angsten dat hij/zij niet voor zichzelf kan zorgen
  7. wanneer een hechte relatie eindigt –> gelijk op zoek naar een andere relatie als bron van steun en zorg
  8. is onrealistisch bezig met angsten om voor zichzelf te moeten zorgen
100
Q

vanaf wanneer moeten de afhankelijke PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf de vroege volwassenheid

101
Q

Wat is kenmerkend voor de obsessief-compulsieve PS volgens de DSM-5?

A

pervasief patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en mentale en interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie

102
Q

Voor de obsessief-compulsieve PS, aan hoeveel van de kenmerken moeten mensen voldoen voor deze diagnose volgens de DSM-5?

A

4 van de 8

103
Q

welke 8 kenmerken/criteria zijn er voor obsessief-compulsieve PS deel A van de DSM-5?

A
  1. zo erg bezig met regels, lijsten etc. dat het belangrijkste deel van de activiteit verloren gaat
  2. zodanige perfectionisme dat het het afronden van taken in de weg staat
  3. overmatig bezig met werk en productiviteit, en vrijetijd en vrienden uitsluit (geen economische reden)
  4. overgevoelig, nauwgezet en onbuigzaam op het gebied van moraal, ethiek of waarden (geen cultuur- of religie-gerelateerde redenen)
  5. niet in staat om versleten of waardeloze dingen weg te gooien, ook al hebben ze geen sentimentele waarde
  6. aarzelt om taken af te geven of samen te werken, tenzij die personen zich aan hun werkwijze onderwerpen
  7. is gierig met geld, moet gespaard worden voor rampen
  8. toont starheid en koppigheid
104
Q

vanaf wanneer moeten de obsessief-compulsieve PS-symptomen beginnend zijn?

A

vanaf vroege volwassenheid

105
Q

Bij welke PS moeten de symptomen al eerder zichtbaar zijn, namelijk al op 15-jarige leeftijd?

A

bij de antisociale PS

106
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
instabiliteit van interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en affecten, en uitgesproken impulsiviteit

A

borderline PS

107
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
wantrouwen en achterdocht jegens anderen, interpreteert andermans motieven als kwaadwillig

A

paranoïde PS

108
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
minachting en schending van de rechten van
anderen

A

antisociale PS

109
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme, en mentale en interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie

A

obsessieve-compulsieve PS

110
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
buitensporige emotionaliteit en aandacht vragen

A

theatrale PS

111
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
buitensporige behoefte om verzorgd te worden die leidt tot onderdanig en klevend gedrag en angsten van scheiding

A

afhankelijke PS

112
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
onthechting van sociale relaties en een beperkt bereik van expressie van emoties

A

schizoïde PS

113
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
grootsheid (in fantasie of gedrag), behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie

A

narcistische PS

114
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
sociale inhibitie, gevoelens van ontoereikendheid en overgevoeligheid voor negatieve evaluaties

A

vermijdende PS

115
Q

welke PS heeft de volgende kenmerken:
sociale en interpersoonlijke gebreken, gekenmerkt door acuut ongemak met, en verminderde capaciteit voor, nauwe relaties en ook door cognitieve of perceptuele vervormingen en excentrieke gedragingen

A

schizotypische PS

116
Q

Een 41-jarige man werd doorverwezen voor het verbeteren van zijn sociale vaardigheden. Hij had een levenslang patroon van sociaal isolement, geen goede vrienden en was urenlang bezorgd dat zijn boze gedachten over zijn oudere broer zijn broer zouden schaden. Hij had eerder gewerkt als ambtenaar, maar was zijn baan kwijtgeraakt vanwege zijn hoge ziekteverzuim en lage productiviteit. Tijdens het interview was de patiënt afstandelijk en enigszins wantrouwend; zijn emoties waren vlak gedurende het interview. Hij beschreef uitgebreid en met vaak irrelevante details zijn nogal saaie en routinematige dagelijkse leven. Hij vertelde de interviewer zeer gedetailleerd en uitvoerig dat hij anderhalf uur in een dierenwinkel kon doorbrengen voordat hij moest beslissen welk van de twee merken visvoer hij zou kopen en legde de relatieve voordelen hiervan uit. Twee dagen lang had hij de wasinstructies voor een nieuwe spijkerbroek bestudeerd. Betekende “was voor het dragen” dat de spijkerbroek gewassen moest worden voor hij voor de eerste keer gedragen werd of moest hij om de een of andere reden elke keer gewassen worden voor hij aangetrokken werd? Hij vond dergelijke zorgen niet zinloos, hoewel hij toegaf dat de hoeveelheid tijd die hij eraan besteedde buitensporig was. Hij beschreef hoe hij vaak verschillende merken van een artikel kocht, zoals verschillende soorten blikopeners, en ze dan in hun originele verpakking in zijn kast bewaarde in de verwachting dat hij ze in de toekomst nog van pas zou komen. Hij vroeg de interviewer of hij, als hij in behandeling ging, aan een groep zou moeten deelnemen. Hij zei dat groepen hem erg angstig en nerveus maakten omdat hij dacht dat als hij te veel over zijn persoonlijke zaken zou vertellen, de anderen misbruik van hem zouden maken voor hun eigen voordeel of hem zouden manipuleren.
Welke PS is aanwezig en waarom?

A

schizotypische PS

117
Q

voorgestelde aanpassingen in het hybride model:

A
  1. verwijdering van paranoïde, schizoïde, histrionische/ theatrale en afhankelijke PS
  2. Herzie de algemene definitie/criteria voor PD naar beperkingen op het niveau van zelf- en interpersoonlijk functioneren
  3. Beoordelen van ernst niveaus van zelf- en interpersoonlijk functioneren
  4. Beoordelen van onderliggende pathologische persoonlijkheidstrekken
  5. Optie om PS te diagnosticeren ‘anders gespecificeerd’
118
Q

wat voor kritiek is er op het huidige DSM-5 model van persoonlijkheidsstoornissen?

A
  1. het is te dichotoom, je hebt het wel of niet, moet juist in dimensies i.p.v. categorieën
  2. beperkt bewijs voor 4 PS’en
  3. niks over ernst van klachten
  4. willekeurige drempels voor diagnose
  5. gebrek aan specifiteit in algemene criteria van PS
  6. heterogeniteit binnen types
  7. te gedragsgerichte criteria, hoe zit het met cognitie bijvoorbeeld?
  8. comorbiditeit is hoog
119
Q

wat zijn de pathologische BIG-FIVE kenmerken van het hybride model?

A
  1. negatieve affectiviteit
  2. afstandelijkheid
  3. antagonisme
  4. ontremming
  5. psychothiek
120
Q

welke PS’en worden geschrapt in het hybride model?

A
  1. histrionische PS
  2. schizoïde PS
  3. paranoïde PS
121
Q

puntprevalentie

A

% mensen dat op een bepaald punt in de tijd aan de PS-criteria voldoet

122
Q

levenslange prevalentie

A

het aandeel individuen in de populatie die op een bepaald moment in hun leven (tot het moment van beoordeling) een aandoening hebben ervaren

123
Q

is de levenslange prevalentie en puntprevalentie even hoog?

A

nee, levenslange prevalentie is 3 x hoger

124
Q

wat kunnen we halen uit het feit dat puntprevalentie 3 x kleiner is dan levenslange prevalentie

A

dat PS’en niet stabiel zijn over tijd, maar je er vanaf kan komen

125
Q

remissie

A

onder de drempel van een mentale aandoening scoren en dus die diagnose niet (meer) hebben

126
Q

wat valt onder criterium A van het hybride model?

A

Een blijvend patroon van innerlijke ervaringen en gedrag dat duidelijk afwijkt van de verwachtingen van de cultuur van het individu. Dit patroon manifesteert zich op twee (of meer) van de volgende gebieden

127
Q

op 2 of meer van welke 4 gebieden kunnen ervaringen en gedrag afwijken volgens het hybride model?

A
  1. cognitie
  2. affectiviteit
  3. interpersoonlijk functioneren
  4. impulsbeheersing
128
Q

hybride model: criterium A: wat verstaan we onder cognitie?

A

manieren om zichzelf, andere mensen en gebeurtenissen waar te nemen en te interpreteren

129
Q

hybride model: criterium A: wat verstaan we onder affectiviteit?

A

het bereik, de intensiteit, de aansprakelijkheid en de gepastheid van de emotionele reacties

130
Q

hybride model: criteria A:

A

Matige of grotere beperking in persoonlijkheidsfunctioneren in domeinen van zelf (identiteit, zelfsturing) en ander (empathie, intimiteit)

131
Q

hybride model: criteria B:

A

Een of meer pathologische persoonlijkheidskenmerken

132
Q

hybride model: criteria C:

A

criteria A en B zijn relatief star en alomtegenwoordig

133
Q

hybride model: criterium D:

A

criterium A en B zijn relatief stabiel in de tijd

134
Q

hybride model: criterium E:

A

Niet beter te verklaren door een andere psychische stoornis

135
Q

hybride model: criterium F:

A

Niet uitsluitend toe te schrijven aan fysiologische effecten van een stof of een andere medische aandoening (bijv. hoofdtrauma)

136
Q

hybride model: criterium G:

A

niet beter te begrijpen als normaal voor de ontwikkelingsfase of sociaal-culturele omgeving van een individu

137
Q

op welke niveaus kan criterium a van het Hybride model beoordeeld worden?

A

0 = weinig/geen stoornis
1= enigszins
2 = matig
3 = ernstig
4 = extreem

138
Q

met welke schaal wordt bij het hybride model criterium A gemeten?

A

met de Level of Personality Functioning Scale

139
Q

in welke 2 domeinen kun je criterium A van het Hybride model opdelen?

A
  1. zelf
  2. interpersoonlijk
140
Q

welke 2 dingen vallen onder het domein “zelf” van criterium A van het Hybride model?

A
  1. identiteit
  2. zelfsturing
141
Q

welke 2 dingen vallen onder het domein “interpersoonlijk” van criterium A van het Hybride model?

A
  1. empathie
  2. intimiteit
142
Q

Hybride model: criterium A: identiteit?

A
  • jezelf als uniek persoon ervaren, duidelijke grenzen tussen jezelf en anderen
  • stabiel gevoel van zelfvertrouwen
  • accurate beoordeling van het zelf
143
Q

Hybride model: criterium A: zelfsturing?

A
  • het nastreven van coherente en betekenisvolle kortetermijn- en levensdoelen
  • het gebruik van constructieve en prosociale interne gedragsnormen
  • vermoden om productief op zichzelf te reflecteren
144
Q

Hybride model: criterium A: empathie?

A
  • begrip en waardering voor ervaringen en motivaties van anderen
  • tolerantie voor verschillende perspectieven
  • het begrijpen van het effect van het eigen gedrag op anderen
145
Q

Hybride model: criterium A: intimiteit?

A
  • diepte en duur van verbinding met anderen
  • verlangen en vermogen tot nabijheid
  • wederkerigheid en respect weerspiegeld in interpersoonlijk gedrag
146
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: manipulatie

A

antagonisme

147
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: teruggetrokkenheid

A

afstandelijkheid

148
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: emotionele labiliteit

A

negatief affect

149
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: angst

A

negatief affect

150
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: onverantwoordelijkheid

A

disinhibitie

151
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: ongewone overtuigingen en ervaringen

A

psychoticisme

152
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: seperatie-angst

A

negatief affect

153
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: vermijding van intimiteit

A

afstandelijkheid

154
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: excentriciteit

A

psychoticisme

155
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: impulsiviteit

A

disinhibitie

156
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: bedrog

A

antagonisme

157
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: anhedonie

A

afstandelijkheid

158
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: grandiositeit

A

antagonisme

159
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: depressiviteit

A

afstandelijkheid en negatief affect

160
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: afleidbaar

A

disinhibitie

161
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: cognitieve en perceptuele disregulatie

A

psychoticisme

162
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: vijandigheid

A

negatief affect en antagonisme

163
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: aandacht zoeken

A

antagonisme

164
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: achterdochtig

A

negatief affect en afstandelijkheid

165
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: risico’s nemen

A

disinhibitie

166
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: ongevoeligheid

A

antagonisme

167
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: onderdanigheid

A

negatief affect

168
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: doorzettingsvermogen

A

negatief affect

169
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: beperkt affect

A

afstandelijkheid

170
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: gebrek aan beperkte affectiviteit

A

negatief affect

171
Q

onder welk domein van het pathologische BIG-FIVE model valt: gebrek aan rigide perfectionisme

A

disinhibitie

172
Q

welke 7 persoonlijkheidsstoornissen kunnen gediagnosticeerd worden met het hybride model?

A
  1. antisociale PS
  2. vermijdende PS
  3. Borderline PS
  4. obsessieve-compulsieve PS
  5. schizotypische PS
  6. narcistische PS
  7. anders gespecificeerd