Hoorcollege 2: epidemiologie, verloop en risicofactoren van PS'en Flashcards

Gebaseerd op de dia's, mijn aantekeningen en een samenvatting

1
Q

waarom is kennis over epidemiologie, beloop en risicofactoren van persoonlijkheidsstoornissen belangrijk?

A

noodzakelijk voor detectie, preventie en effectieve behandeling van PS’en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waardoor variëren prevalentiecijfers?

A
  1. populatie
  2. type beoordelaar
  3. type beoordeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke PS heeft de hoogste prevalentie?

A

obsessief-compulsief –> 3.2%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke PS heeft de laagste prevalentie?

A

schizotypisch –> 0.6%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker paranoïde PS?

A

Personen met een lagere opleiding en personen met familieleden met schizofrenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker schizoïde PS?

A

2x zo vaak voor bij mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker histrionische PS?

A

vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker antisociale PS?

A
  • mannen 4 x meer
  • instabiel huwelijk en beroep
  • lage opleiding
  • 50% van de mensen in de gevangenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker borderline PS?

A

jongeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker narcistische PS?

A

mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker afhankelijke PS?

A

vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke groep heeft vaker obsessief-compulsief PS?

A

mannen (in oudere studies)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke PS’en komen vaker voor bij mannen?

A
  1. schizoïde
  2. antisociale
  3. narcistische
  4. obsessief-compulsief (in oudere studies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke PS’en komen vaker voor bij vrouwen?

A
  1. histrionisch
  2. afhankelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

uit de meta-analyse van Zimmerman et al, 2018, welke PS’en komen vaker voor bij mensen met een lagere opleiding?

A
  1. paranoïde
  2. antisociale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke 3 PS’en hebben de meeste vermindering in kwaliteit van leven?

A
  1. schizotypisch
  2. bordeline
  3. vermijdend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welke 2 PS’en worden het minst gerelateerd aan beperkingen in het functioneren?

A
  1. obsessief-compulsief
  2. histrionisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoeveel % van de BPS-patiënten herstelde van deze diagnose + functioneerden beroepsmatig en sociaal goed?

A

50% –> Gunderson et al, 2011

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe stabiel zijn PS’en?

A
  • ze zijn stabieler dan klinische stoornissen (zoals angst of depressie)
  • onderliggende eigenschappen (zoals neuroticisme) zijn vrij stabiel
  • beperkingen in het functioneren van mensen met PS’en is vrij stabiel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

binnen cluster A, welke PS heeft de laagste prevalentie?

A

schizotypisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

binnen cluster A, welke PS heeft de hoogste prevalentie?

A

paranoïde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

binnen cluster B, welke PS heeft de laagste prevalentie?

A

narcistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

binnen cluster B, welke PS heeft de hoogste prevalentie?

A

histrionisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

binnen cluster C, welke PS heeft de laagste prevalentie?

A

afhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

binnen cluster C, welke PS heeft de hoogste prevalentie?

A

obsessief-compulsief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

bij welke PS is context van invloed?

A

antisociale PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is IRB?

A

project om weer snel te participeren na de behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wanneer wordt borderline PS als ergst ervaren?

A

in de 20er jaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Factoren die in verband worden gebracht met slechte resultaten en zelfdoding bij borderline PS patiënten:

A
  1. emotioneel en seksueel misbruik door opvoeders
  2. traumatische ervaringen op volwassen leeftijd
  3. familiegeschiedenis van voltooide zelfdoding
  4. slechte sociale cohesie/kleine sociale steun/groep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

zijn goede uitkomsten voor mensen met borderline PS gerelateerd aan het zoeken naar of vermijden van intieme relaties?

A

vermijden van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waarom blijkt voor een aanzienlijk aantal patiënten met BPS een goede uitkomst gerelateerd aan vermijden van intieme relaties?

A

de kern van BPS is angst om verlaten te worden, hebben ze geen relatie, dan hebben ze minder last van die angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

wat voorspelt antisociaal gedrag op volwassen leeftijd?

A

delinquent gedrag in de jeugd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

leidt herhaaldelijk antisociaal gedrag in de kindertijd of adolescentie altijd/vaak tot antisociaal gedrag als volwassene?

A

nee, vaak niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

4 sterkste voorspellers van crimineel of gewelddadig gedrag op volwassen leeftijd

A
  1. lage opleiding van de ouders
  2. slecht ouderlijk toezicht
  3. slechte opvoedingsvaardigheden
  4. grote gezinsgrootte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat hebben de 4 sterkste voorspellers van crimineel of gewelddadig gedrag op volwassen leeftijd met elkaar gemeen?

A
  • minder aandacht en (pedagogische) betrokkenheid tot het kind
  • gebrek van aanleren van basisregels en grenzen door ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

als je kijkt naar het beloop van antisociale PS, wat overlapt dan met borderline PS?

A

–> een afname van symptomen over tijd, gerelateerd aan afname van impulsiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wat vind je als je antisociale mannen onder de 40 jaar vergelijkt met de normale populatie?

A

dan zie je dat de antisociale mannen jonger dan 40 jaar een buitensporig hoog risico op vroegtijdig overlijden hebben (geweld, hart- en vaatziekten (24% sterftecijfer) in vergelijking met individuen uit de algemene bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

3 factoren die verband houden met een goed resultaat bij mensen met antisociale PS

A
  1. werkstabiliteit
  2. geen alcoholmisbruik
  3. stabiel huwelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

bij mensen met antisociale PS, welke 2 aspecten kunnen in verband worden gebracht met symptomen op latere leeftijd?

A
  1. vroeg middelenmisbruik
  2. ernstiger antisociaal gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

waar of niet waar: volgens Tyrer (2005) zijn er aanwijzingen dat de cluster C PS minder uitgesproken wordt naarmate de leeftijd toeneemt

A

niet waar,
Er zijn aanwijzingen dat de cluster C PS méér uitgesproken wordt naarmate de leeftijd toeneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

wat blijkt op psychopathologisch vlak bij mensen met vermijdende PS?

A

Individuen met vermijdende PS waren 12 jaar later ernstiger depressief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Bij welke groep komt obsessief-compulsieve PS vaker voor: jongere of oudere leeftijdsgroepen?

A

oudere leeftijdsgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het feit dat waar cluster A en B afnemen gedurende het leven, cluster C juist toeneemt?

A

er komt o.a. bevestiging voor de patronen
vb: secuur met je werk omgaan wordt vaak aangemoedigd –> obsessief-compulsieve PS in stand gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

is er bewijs voor toename van PS in Westerse culturen door prestatie en individualistische cultuur?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe kan je leefomgeving een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van antisociale PS?

A

in ghetto opgroeien –> meer toegang tot drugs & meer crimineel gedrag door moeite doen om aan drugs te raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

wat bleek uit NESARC-onderzoek (Grant et al., 2004)?

A
  • PS-percentages ligt het hoogt bij Afro-Amerikanen (16,6%), dan bij blanken (14,6) of Latijns-Amerikanen (14%) of Aziaten (10%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Bij welke culturele/etnische groep komt borderline PS vaker voor volgens onderzoek van Chavira et al. (2003)?

A

Latijns-Amerikaanse,
meer dan bij blanke of Afro-Amerikaanse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Bij welke culturele/etnische groep komt schizotypische PS vaker voor volgens onderzoek van Chavira et al. (2003)?

A

Afro-Amerikanen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

welke PS komt vaker voor bij slechte leefomstandigheden?

A

antisociale PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

volgens onderzoek van Grant et al. (2012), bij welke 2 etnische groepen kom obsessief-compulsieve PS MINDER vaak voor?

A
  1. Hispanics
  2. Aziatische Amerikanen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

op welke plaatsen komt antisociale PS vaker voor?

A

vooral in de binnensteden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

welke 3 aspecten zijn gerelateerd aan antisociale PS?

A
  1. slechte leefomstandigheden
  2. middelenmisbruik
  3. verslaving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wat kan o.a. een rol spelen bij de prevalentiecijfers, anders dan cultuur?

A
  • opleiding
  • slechte leefomstandigheden
  • middelenmisbruik
  • sociaaleconomische factoren
  • beschikbaarheid van behandelingsfaciliteiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat kan een rol spelen bij de diagnose van PS’en ?

A

culturele voorkeur of beoordeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

de criteria van welke 2 PS’en kunnen worden beschouwd als stereotiepe trekken voor vrouwen?

A
  1. afhankelijke PS
  2. theatrale PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

de criteria van welke 3 PS’en kunnen worden beschouwd als stereotiepe trekken voor mannen?

A
  1. obsessief-compulsieve PS
  2. narcistische PS
  3. antisociale PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

op welke 3 factoren van de BIG-FIVE scoren vrouwen hoger dan mannen?

A
  1. extraversie
  2. agreeableness/vriendelijkheid
  3. neuroticisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

met welke 2 PS’en worden vrouwen eerder gediagnostiseerd?

A
  1. borderline PS
  2. theatrale PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

met welke 2 PS’en worden mannen eerder gediagnostiseerd?

A
  1. antisociale PS
  2. narcistische PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

comorbiditeit betekenis

A

samen voorkomen met andere aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

comorbiditeit: wat blijkt uit onderzoek van Togerson et al., 2001?

A

meer dan 25% van de mensen met een PS hadden minstens een andere PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

comorbiditeit: wat blijkt uit onderzoek van McGlashan et al., 2000?

A

gemiddeld 1,4 PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

comorbiditeit: wat blijkt uit onderzoek van Coid et al., 2006?

A
  • 54% had één PS,
  • 22% had twee PS,
  • 11% had 3 PS,
  • 14% had 8 PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

comorbiditeit: wat blijkt uit onderzoek van Bornstein, 2012?

A

Afhankelijk en theatraal worden geassocieerd met borderline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

comorbiditeit: wat blijkt uit onderzoek van Grant et al., 2005?

A

vermijdende PS is sterk co-occurent met afhankelijke PS en minder met obsessief-compulsieve PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

comorbiditeit: wat blijkt uit onderzoek van Fossati e.a., 2001?

A

Schizotypisch is gerelateerd aan paranoïde en schizoïde PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

is comorbiditeit eerder regel of eerder uitzondering in de klinische populatie?

A

eerder regel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

hoeveel van de mensen met een PS heeft minstens één levenslange andere psychische stoornis?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Schizotypische PD in de adolescentie voorspelt wat op latere leeftijd?

A
  1. schizofrenie
  2. schizoaffectieve stoornis
  3. bipolaire stoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

aan welke 2 PS’en is ADHD sterk gerelateerd?

A
  1. antisociale PS
  2. borderline PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

waarom is ADHD sterk gerelateerd aan antisociale PS en borderline PS?

A

door impulsiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

met welke 2 clusters komt autisme vaak samen voor?

A
  1. cluster a
  2. cluster c
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

met welke PS komt autisme het vaakst samen voor?

A

obsessief-compulsieve PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

waardoor komt autisme samen voor met cluster-A PS’en en cluster-C PS’en?

A

door interpersoonlijke moeilijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

waarom is somatisatiestoornis gerelateerd aan antisociale, BPS, theatrale, vermijdende, afhankelijke en narcistische PS?

A

gerelateerd aan problemen met het reguleren van emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

bij welke 2 PS’en is misbruik en afhankelijkheid van middelen hoog?

A
  1. borderline PS
  2. antisociale PS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

2/3 van de borderline PS en 70% van de antisociale patiënten hebben een stoornis in …

A

middelenmisbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

hoe hoog is het % mensen met PS bij bij mensen met middelenmisbruik en gokstoornissen?

A

40-50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

waardoor heeft 2/3 van de borderline PS en 70% van de antisociale patiënten hebben een stoornis in middelenmisbruik?

A

Vermoedelijk gerelateerd aan:
1. genetische impulsontremmingsproblemen/verminderde executieve besluitvorming,
2. En / of een ongunstige familiale opvoeding/traumatische gebeurtenissen die leiden tot misbruik als copingmechanisme.

80
Q

hoeveel % van de mensen met een angststoornis heeft een PS?

81
Q

bij welk cluster PS’en komt het vaakst een angststoornis voor?

82
Q

bij welk cluster PS’en komt het minst vaakst een angststoornis voor?

83
Q

welke PS en welke soort angststoornis hebben een hoge comorbiditeit?

A

vermijdende PS en sociale angststoornis

84
Q

bij welke 3 PS’en komt PTSS het meest voor?

A
  1. borderline
  2. vermijdende
  3. paranoïde
85
Q

waar of niet waar: PS in late volwassenheid verhoogt risico op agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, obsessieve-compulsieve stoornis, paniekstoornis.

A

niet waar:
PS in late ADOLESCENTIE verhoogt risico op agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, obsessieve-compulsieve stoornis, paniekstoornis.

86
Q

hoeveel % van de mensen met stemmingsstoornissen heeft minstens 1 PS?

87
Q

waar kunnen PS’en aan bijdragen op psychopathologisch vlak?

A

aan een verhoogd risico op de ontwikkeling of herhaling van depressieve stoornissen

88
Q

Bij bipolaire stoornis komt welk cluster het vaakst voor?

A

cluster C net iets meer dan cluster B

89
Q

welk cluster is vooral gerelateerd aan stemmings- en angststoornissen (met name afhankelijke PD en vermijdende PD)?

A

vooral cluster C, maar niet beperkt tot dit cluster

90
Q

welke 2 PS’en zijn sterkst gerelateerd aan dysthymie, manie, paniekstoornis met agorafobie, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis?

A
  1. paranoïde PS
  2. schizoïde PS
91
Q

welke 2 PS’en het sterkst geassocieerd met manie, paniekstoornis met agorafobie, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis?

A
  1. histrionische PS
  2. antisociale PS
92
Q

met welke eetstoornis heeft borderline PS overlap?

A

met boulimia

93
Q

met welke eetstoornis heeft cluster-C PS overlap?

94
Q

waarvoor staat het p-niveau?

A

het ernstniveau

95
Q

wat zijn de 5 theoretische modellen voor het verklaren van comorbiditeit?

A
  1. kwetsbaarheidsmodel
  2. continuïteitsmodel
  3. complicatiemodel
  4. co-effectmodel/gedeeld risicomodel
  5. attenuatiemodel
96
Q

wat houdt het kwetsbaarheidsmodel in?

A

persoonlijkheidsstoornis is risicofactor voor de ontwikkeling van syndroomstoornissen

97
Q

voorbeeld van het kwetsbaarheidsmodel:

A

cluster-C predisponeert/is risicofactor voor ontwikkeling van angst- en stemmingsstoornissen

98
Q

wat houdt het continuïteitsmodel in?

A

persoonlijkheidsstoornissen worden gezien als subklinische manifestaties van een zich langzaam ontwikkelende syndroomstoornis

99
Q

voorbeeld van het continuïteitsmodel:

A

schizotypisch kan individuen predisponeren voor schizofrenie/een vroege uiting zijn van schizofrenie

100
Q

wat houdt het complicatiemodel in?

A

persoonlijkheidsstoornis ontwikkelen zich als gevolg van een blijvende syndroomstoornis

101
Q

voorbeeld van het complicatiemodel:

A

Angststoornis in kindertijd verhoogt het risico op een vermijdende PS op latere leeftijd

102
Q

wat houdt het co-effectmodel/gedeeld risicomodel in?

A

PS en klinische stoornissen zijn twee afzonderlijke structuren, maar komen samen voor als gevolg van een DERDE GEMEENSCHAPPELIJKE FACTOR of oorzakelijk proces

103
Q

voorbeeld van het co-effectmodel/gedeeld risicomodel:

A

middelenmisbruik en BPS als gevolg van erfelijke impulsproblemen of fysiek en seksueel misbruik

104
Q

wat houdt het attenuatiemodel in?

A

beide stoornissen zijn alternatieve uitingen van dezelfde genetische of constitutionele kwetsbaarheid
+ nemen allebei een punt in op een spectrum

105
Q

voorbeeld van het attenuatiemodel:

A

BPS en stemmingsstoornissen kunnen verschillende punten innemen langs een gemeenschappelijk affectief of depressief spectrum

106
Q

welk model zien we hier:
persoonlijkheidsstoornis is risicofactor voor de ontwikkeling van syndroomstoornissen

A

kwetsbaarheidsmodel

107
Q

welk model zien we hier:
persoonlijkheidsstoornissen worden gezien als subklinische manifestaties van een zich langzaam ontwikkelende syndroomstoornis

A

continuïteitsmodel

108
Q

welk model zien we hier:
persoonlijkheidsstoornis ontwikkelen zich als gevolg van een blijvende syndroomstoornis

A

complicatiemodel

109
Q

welk model zien we hier:
PS en klinische stoornissen zijn twee afzonderlijke structuren, maar komen samen voor als gevolg van een DERDE GEMEENSCHAPPELIJKE FACTOR of oorzakelijk proces

A

co-effectmodel/gedeeld risicomodel

110
Q

welk model zien we hier:
beide stoornissen zijn alternatieve uitingen van dezelfde genetische of constitutionele kwetsbaarheid + nemen allebei een punt in op hetzelfde spectrum

A

attenuatiemodel

111
Q

welk model zien we in dit voorbeeld hier:
BPS en stemmingsstoornissen kunnen verschillende punten innemen langs een gemeenschappelijk affectief of depressief spectrum

A

attenuatiemodel

112
Q

welk model zien we in dit voorbeeld hier:
middelenmisbruik en BPS als gevolg van erfelijke impulsproblemen of fysiek en seksueel misbruik

A

co-effectmodel/gedeeld risicomodel

113
Q

welk model zien we in dit voorbeeld hier:
Angststoornis in kindertijd verhoogt het risico op een vermijdende PS op latere leeftijd

A

complicatiemodel

114
Q

welk model zien we in dit voorbeeld hier:
schizotypisch kan individuen predisponeren voor schizofrenie/een vroege uiting zijn van schizofrenie

A

continuïteitsmodel

115
Q

welk model zien we in dit voorbeeld hier:
cluster-C predisponeert/is risicofactor voor ontwikkeling van angst- en stemmingsstoornissen

A

kwetsbaarheidmodel

116
Q

welke van de theoretische modellen om comorbiditeit te verklaren wordt het vaakst egbruikt?

A

het kwetsbaarheidsmodel

117
Q

etiologie betekenis

A

oorzakenleer, waardoor komt …?

118
Q

wat is de belangrijkste etiologie van PS’en?

A

gen-omgevingsinteractie

119
Q

noem 6 risicofactoren voor persoonlijkheidsstoornissen:

A
  1. genen
  2. temperament
  3. socialisatieprocessen
  4. perinatale factoren
  5. tegenspoed in de kindertijd
  6. ouderschap/hechtingsstijlen
120
Q

Persoonlijkheidsstoornissen worden beschreven door DSM-5 symptomen en gekaraktiseerd door:

A
  1. affectieve/impulsieve neigingen
  2. onderliggende cognities en cognitieve schema’s over zichzelf/anderen
  3. interpersoonlijke/sociale gedragspatronen
121
Q

wat is de erfelijkheidsgraad voor cluster-A PS’en?

122
Q

hoe is schizotypische PS genetisch gekoppeld?

A

aan schizofrenie + verhoogde kans op schizofrenie

123
Q

waar of niet waar: er is bewijs dat de schizotypische, schizoïde en paranoïde PS’en genetisch met elkaar verbonden zijn.

A

niet helemaal waar: er is tegenstrijdig bewijs

124
Q

wat is de range van erfelijkheidsgraad binnen cluster B?

125
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van antisociale PS?

126
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van borderline PS?

127
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van theatrale PS?

128
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van narcistische PS?

129
Q

Binnen cluster-B, welke PS heeft de hoogste erfelijkheidsgraad?

A

antisociale PS

130
Q

Binnen cluster-B, welke PS heeft de laagste erfelijkheidsgraad?

A

theatrale PS

131
Q

waar of niet waar: Eerstegraads familieleden van personen met borderline PS hebben een tweevoudig verhoogd risico op borderline PS

A

niet waar:
Eerstegraads familieleden van personen met borderline PS hebben een DRIEvoudig verhoogd risico op borderline PS

132
Q

is er bewijs voor een specifiek gen gerelateerd aan BPS?

A

nee, geen bewijs

133
Q

hoe houdt genotype verband met de ontwikkeling van PS’en?

A
  • Sommige genotypes kunnen de gevoeligheid van kinderen voor negatieve omgevingsfactoren zoals fysieke mishandeling verhogen, terwijl andere genotypes de weerstand van kinderen tegen trauma’s kunnen bevorderen
  • dus: genotype kan kinderen gevoelig maken voor ontwikkeling van PS’en of ze juist sterk maken tegen trauma
134
Q

hoeveel % van het risico op antisociaal gedrag is gerelateerd aan genen?

135
Q

welke genen zijn gerelateerd aan antisociaal gedrag?

A
  • dopamine-genen
  • (MAO-A polymorfisme)
136
Q

Wat werkt versterkend bij mensen met dopamine-genen en (MAO-A polymorfisme) en de ontwikkeling van antisociaal gedrag?

A

de omgeving: aanwezigheid van mishandeling in de kindertijd

137
Q

Wat zou een voorloper kunnen zijn van sociale angst in de adolescentie en - in ernstigere gevallen - vermijdende PS op volwassen leeftijd?

A

gedragsremming in de kindertijd

138
Q

Binnen cluster-C, welke PS heeft de laagste erfelijkheidsgraad?

A

obsessief-compulsieve PS

139
Q

Binnen cluster-C, welke PS heeft de hoogste erfelijkheidsgraad?

A

vermijdende PS

140
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van obsessief-compulsieve PS?

141
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van vermijdende PS?

142
Q

wat is de erfelijkheidsgraad van afhankelijke PS?

143
Q

waar zijn dopamine receptoren (DRD4 en DRD3) aan gerelateerd?

A

vermijdende en dwangmatige PS kenmerken bij depressieve personen

144
Q

waar is D3 dopamine receptor Gly/Gly genotype aan gerelateerd?

A

obsessieve-compulsieve PS, verhoogd risico 2.4

145
Q

wat is de conclusie die je kan trekken over erfelijkheid in persoonlijkheidsstoornissen?

A
  • er is een zekere maat van erfelijkheid, maar onderzoek is beperkt
  • met name de genen in INTERACTIE met omgeving van invloed
146
Q

Cloninger’s Biosociale Theorie

A

volgens dit model is persoonlijkheid een multidimensionaal construct dat bestaat uit temperaments- en karakterfactoren

147
Q

volgens dit model is persoonlijkheid een multidimensionaal construct dat bestaat uit temperaments- en karakterfactoren

A

Cloninger’s Biosociale Theorie

148
Q

wat zijn de 4 genetische temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model?

A
  1. harm-avoidence
  2. novelty seeking
  3. reward dependence
  4. persistence
149
Q

Cloningers biosociale model: temperamentsfactoren: wat is harm-avoidance?

A

het inhibieren van reacties op vervelende stimuli om straf te ontlopen

150
Q

met welk biologisch systeem is harm-avoidance gerelateerd?

A

het serotenerge systeem

151
Q

Cloningers biosociale model: temperamentsfactoren: wat is novelty-seeking?

A

gedragsactivatie op nieuwe stimuli die leiden tot het nastreven van beloning en het ontsnappen aan straf

152
Q

met welk biologisch systeem is novelty-seeking gerelateerd?

A

dopaminerge systeem

153
Q

Cloningers biosociale model: temperamentsfactoren: wat is reward dependence?

A

de neiging om positief te reageren op geconditioneerde beloningssignalen die het gedrag in stand houden

154
Q

met welk biologisch systeem is reward dependence gerelateerd?

A

gemedieerd door noradrenerge activiteit

155
Q

Cloningers biosociale model: temperamentsfactoren: wat is persistence?

A

doorzettingsvermogen ondanks frustratie en vermoeidheid

156
Q

hoe scoort cluster A op de temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model?

A

lage reward dependence –> minder prikkels zoeken

157
Q

hoe scoort cluster B op de temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model?

A

hoge novelty seeking –> op zoek naar prikkels

158
Q

hoe scoort cluster C op de temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model?

A

hoge harm-avoidance –> vermijdend gedrag

159
Q

welk cluster scoort hoog op harm-avoidance (temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model)?

160
Q

welk cluster scoort laag op reward-dependence (temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model)?

161
Q

welk cluster scoort hoog op novelty-seeking (temperamentsfactoren van Cloningers biosociale model)?

162
Q

wat zijn de 3 karakterfactoren van Cloningers biosociale model?

A
  1. self-directiveness
  2. cooperativeness
  3. self-transcendence
163
Q

Cloningers biosociale model: karakterfactoren: wat is self-directiveness?

A
  • zelfacceptatie
  • zelfbepaling
  • controle over adaptief gedrag in situaties
164
Q

Cloningers biosociale model: karakterfactoren: wat is cooperativeness?

A
  • acceptatie van anderen
165
Q

Cloningers biosociale model: karakterfactoren: wat is self-transcendence?

A
  • mate waarin iemand zich deel voelt uitmaken van de natuur, het universum in het algemeen, geassocieerd met spiritualiteit
166
Q

welke factoren van Cloningers biosociale model blijken sterk samen te hangen met de aanwezigheid van PS?

A

de karakterfactoren self-directiveness en cooperativeness

167
Q

met welke symptomen en welke PS wordt het slecht functioneren van het serotonerge systeem, met name het 5HT-systeem gerelateerd?

A
  • impulsiviteit
  • automutilatie
  • affectieve instabiliteit
    –> borderline PS
168
Q

Mishandeling in de vroege kinderjaren kan leiden tot sensitisatie in welk neurobiologisch systeem?

A

sensitisatie van de hypothalamus-hypofyse-bijnieras (HPA-as)

169
Q

wat gebeurt er als de hypothalamus-hypofyse-bijnieras sesitief is (door bijvoorbeeld minshandeling in de vroege kinderjaren)?

A

hypersecretie van corticotropine releasing factor (CRF), waardoor het cortisolniveau toeneemt

170
Q

wat voor invloed heeft een te hoog cortisolniveau op het 5HT-systeem?

A

een te hoog cortisolniveau zorgt ervoor dat de
serontonerge activiteit afgeremd wordt

171
Q

Kindermishandeling is gerelateerd aan hyperresponsiviteit van welke hormoonafgifte?

A

ACTH (adrenocorticotroop hormoon)

172
Q

wat voor medicijnen zouden kunnen helpen bij bordeline PS patiënten?

A

serotonineheropnameremmers (SSRI’s)

173
Q

hoe werkt de stress-respons-cyclus?

A
  1. Door een stressor wordt de hypothalamus geactiveerd om CRH (= corticotropin-releasing hormone) vrij te geven aan de hypofyse.
  2. Die op zijn beurt ACTH (= adrenocorticotropic hormone) vrijgeeft aan de bijnieren.
  3. Bijnieren produceren die cortisol.
174
Q

BPD : verstoringen in neurotransmittersystemen van:

A
  1. opioïden (plezier en verzachting)
  2. oxytocine
  3. vasopressine (agressieregulatie)
175
Q

waar of niet: Kleinere hippocampus- en kleinere amygdala-volumes bij BPS

176
Q

Impulsiviteit en suïcidaal gedrag zijn gerelateerd aan een verminderde werking van welk systeem?

A

serotenerge systeem

177
Q

welke neurobiologische systemen zijn mogelijk verstoord/verminderd bij mensen met antisociale PS?

A
  1. serotenerge ontregeling –> agressieregulatieproblemen
  2. noradrenaline verstoord
  3. frontale kwab –> agressie en antisociaal gedrag + verminderd executief functioneren
  4. paralimbische systeem
178
Q

schizotypische PS wordt gerelateerd met deze neurobiologische factoren:

A
  1. abnormaliteit in het cingulate systeem (affect, geheugen, executief functioneren)
  2. verminderde grijze stof in de prefrontale en temporale cortex
179
Q

patiënten van welke PS rapporteerden hogere percentages van kindermisbruik?

A

borderline PS

180
Q

welke PS is minder geassocieerd met kindermishandeling en ouderlijke verwaarlozing?

A

afhankelijke PS

181
Q

wanneer ontstaan antisociale gedragsproblemen?

A

wanneer genetisch kwetsbare kinderen in een gezinsomgeving terechtkomen waarin ze worden mishandeld

182
Q

wat is gehechtheid?

A

een langdurige band die wordt gekenmerkt door de neiging om de nabijheid van een volwassene te zoeken en te behouden om zich veilig en geborgen te voelen

183
Q

wat is veilige hechting?

A
  • ontvangt consistente gevoelige zorg,
  • reageert zelfverzekerd flexibel op zichzelf en anderen
  • positieve kijk op zelf + anderen
184
Q

wat is Afwijzend vermijdende hechting?

A
  • verzorger wijst de gevoelens en behoeften van het kind af,
  • kind leert eigen gevoelens en behoeften te onderdrukken
  • positief zelfbeeld + negatief anderbeeld
185
Q

wat is Angstig gepreoccupeerde hechting?

A
  • ontwikkelt zich als reactie op inconsistente, behoeftige zorg; waardoor het kind een verhoogde gevoeligheid heeft voor angst, boosheid en behoeftigheid om verbonden te blijven met gehechtheidsfiguren
  • negatief zelfbeeld + positief anderbeeld
186
Q

wat is onopgeloste hechting?

A
  • komt voort uit dreigingen om verlaten, gekwetst of genegeerd te worden, of als gevolg van niets kunnen doen aan verlies of pijn
  • negatief zelf en anderbeeld
187
Q

welke hechting heeft: positief zelf- en anderbeeld?

A

veilige hechting

188
Q

welke hechting heeft: positief zelfbeeld en negatief anderbeeld?

A

afwijzend vermijdende hechting

189
Q

welke hechting heeft: negatief zelfbeeld en positief anderbeeld?

A

angstig gepreoccupeerde hechting

190
Q

welke hechting heeft: negatief zelf- en anderbeeld?

A

onopgeloste hechting

191
Q

welke gehechtheidsstijl wordt gelinkt aan: narcistische en antisociale PS?

A

afwijzend vermijdende hechting

192
Q

welke gehechtheidsstijl wordt gelinkt aan: obsessief-compulsieve, theatrale, borderline en schizotypische PS?

A

gepreoccupeerde

193
Q

Patiënten met BPS worden vaker gekenmerkt door

A

onopgeloste hechting

194
Q

welke PS’en gelinkt aan afwijzend vermijdende hechting?

A

narcistische en antisociale PS

195
Q

welke PS’en gelinkt aan gepreoccupeerde hechting?

A

obsessief-compulsieve, theatrale, borderline en schizotypische PS

196
Q

welke PS’en gelinkt aan onopgeloste hechting?

A

borderline