Hoofdstuk 9&10 Flashcards

1
Q

Wat is de basisvolgorde?

A

Het ‘normale’ volgorde patroon dat een taal volgt; SOV, VSO, etc. Dit gaat ten eerste om mededelende zinnen. In vraagzinnen en imperatieven (bevelen) kan de volgorde verschillen.

Nederlands is SVO? subject - predikaat - object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat verstaan we onder de informatiestatus?

A

Het al dan niet bekend zijn van de informatie vervat in dat zinsdeel in een gegeven situatie.

> kan invloed hebben op de (basis)volgorde, afhankelijk van wat topic en focus in de zin is.

> zin loopt op naar nieuwere informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er in een discontinue werkwoordscluster?

A

Wanneer het predicaat in de eindpositie staat en het hulpwerkwoord de plaats van het finiete werkwoord inneemt. Vergelijkbaar met scheidbare werkwoorden zoals “inkopen” waarin een deel blijft staan en het andere niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een extrapositie?

A

De relatieve zin wordt losgekoppeld van het nominale hoofd en aan het eind van de zin gerealiseerd, zoals in:

“ik heb Gideon een boek gegeven dat ik zelf nog niet gelezen had”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is compositionaliteit in de semantiek?

A

Het idee dat de betekenis van een zin de optelsom is van de betekenissen van de samenstellende woorden en de syntactische verbanden tussen die woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe heten referenties in taalelementen?

A

De persoon of zaak waar naar verwezen wordt is de referent, het verband tussen het taalelement en de persoon of zaak, heet de referentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wanneer is iets een specifieke referentie en wanneer niet?

A

WEL; de spreker verwijst naar een referent die aan hem bekend is

NIET; als je bv vraagt “heeft Zweden een koning of koningin?” > nog niet aan de spreker bekend, geen specifiek persoon in het hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke twee soorten referentie kan je onderscheiden binnen de categorie van specifieke referentie?

A

Definiete referentie: wanneer de spreker aanneemt dat de hoorder weet welke referent hij bedoelt, vaak door het gebruik van DE. ‘Daar loopt DE koning.”

Indefiniete referentie: de spreker presenteert de referent als niet identificeerbaar voor de hoorder > “daar loopt EEN koning/daar lopen koningen”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke twee soorten referentie kan je onderscheiden binnen de niet specifieke referentie?

A

Generieke referentie: wanneer bijvoorbeeld een soort wordt aangeduid, waarbij niet specifiek één onderdeel bedoeld wordt. Zoals in “DE Siberische tijger is bijna uitgestorven”.

Categoriale referentie: een niet nader te geïdentificeerd exemplaar van het soort, dus bv “hoe kan je het beste EEN vreemde taal leren?” willekeurig lid van een soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het verschil tussen deiktisch en anaforisch?

A

Deiktisch/deixis: jij/ik/etc. Woorden verwijzen vanuit een gemeenschappelijk referentiekader in een gesprekssituatie. De referent is dus bepaald, gaat specifiek over personen.

Anaforisch: verwijzing naar een algemeen talig element, wijst niet naar een specifiek persoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als tijden worden geïnterpreteerd in relatie tot spreekmoment S, welke tempus is dat dan?

A

De absolute tempus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe noemen we het wanneer een ander moment dan het spreekmoment als referentiepunt wordt gebruikt?

A

Relatieve tempus

“theo ging naar bed nadat hij de tafel afgeruimd had” > tafel afruimen is hier de relatieve tempus R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

“Gisteren om half twaalf ging Laura de auto wassen”

Welk aspect is dit?

A

Ingressief/inchoatief aspect

Zij ging het doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

“Gisteren om half twaalf was Laura de auto aan het wassen”

Welk aspect is dit?

A

Progressief aspect

Zij is het aan het doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen perfectief en imperfectief?

A

Perfectief is één afgesloten geheel > “ik kwam binnen”

Imperfectief beschrijft een situatie die in zijn ontwikkeling wordt gepresenteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de vier verschillende situatietypen?

A

Dynamisch: een situatie waarin iets verandert “marije werd ziek”. Om vast te stellen of iets dynamisch is kan je het woord langzaam toevoegen.

Statisch: waarin niks verandert “marije zat op de bank”

Gecontroleerd: waarvan een van de deelnemers bepaalt of het plaatsvindt “marijke ging op de bank zitten” / “zat op de bank”

Niet-gecontroleerd: “marijke werd ziek” / “marijke was ziek”