Hoofdstuk 7: Genen en gedrag Flashcards

1
Q

47, XX, +18

A

Trisomie 18
Syndroom van Edwards

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

47, XXY

A

Klinefeltersyndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ziekte van Duchenne

A

Geleidelijke aantasting van spiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ringchromosoom

A

46, XX r(2)
= bij tweezijdige terminale deletie kunnen breukvlakken met elkaar verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Deletie

A

46, XX, 5P -
1) Terminale deletie
= aan het einde

2) Interstitiële
= in het midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Translocatie

A

46, XX, t(14p, 21q)
= hechten aan een ander niet homoloog chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Duplicatie

A

46, XX? dup (8) (q21, q22)
= stukje komt op homologe chromosoom waardoor het 2x aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Trisomie

Monosomie

A

één extra

één te weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Intermediaire of incomplete dominantie

A

tussenschakering
vb. rood en geel wordt oranje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dominant

Recessief

A

1 allel aanwezig en komt tot uiting

2 allelen zijn nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stille mutatie

A

Geen effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mitose

Meiose

A

= 2 identieke

= ontstaan van geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Monogene / mendeliaanse overerving

A

Bepaald door 1 gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genotype

Fenotype

A

Genotype zijn genen

Fenotype is hoe het tot uiting komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Polygenie

A

= door meerdere genen beïnvloedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hemizygoot

A

= slecht 1 allel op het x chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Codominantie

A

= ieder afzonderlijk

Geel EN rood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Fragiele x syndroom

A

mentale handicap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

46, XY, -14, +t (14q; 21q)

A

= gedeeltelijke partiële trisomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

fenylketonurie

A

= stofwisselingsziekte

hersenbeschadiging mentale retardatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

mucoviscidose

A

taaislijmziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

achondroplasie

A

dwerggroei waarbij romp wel normaal is

23
Q

myotone dystrofie

A

geleidelijke ontwikkelende spierzwakte

24
Q

ziekte van huntington

A

lichamelijke en geestelijke aftakeling

25
Q

Genen

A

zorgt dat erfelijk kenmerk tot uiting komt

26
Q

Locus

A

plaats van specifiek gen

27
Q

mutatie

A

= plotse verandering in genenetisch materiaal

1) Genmutatie
= in de basen

2) Chromosoommutatie
= stuk van chromosoom

3) Genoommutatie
= aantal chromosomen veranderd

28
Q

Cel

A

1) Celmembraan = houdt geheel samen + selectieve uitwisseling tussen inwendige en omgeving

2) Cytoplasma/ celsap = gebeuren alle stofwisselingsprocessen

3) Nucleus/celkern = bewaart erfelijk materiaal kleurstof/ chromatine = fijnkorrelige, donkere vlekken → lange strengen van DNA met eiwitten
→ wanneer celkern begint te delen verandert dit in chromosomen

29
Q

Chromosomen

A

= erfelijk materiaal

46: 23 man en 23 vrouw

P en Q arm
P arm: kleine arm
Q arm: lange arm

30
Q

homologe chromosomen

A

bevatten dezelfde soort informatie

31
Q

autosomen

A

44 chromosomen
geen verschil tussen man en vrouw

32
Q

geslachtschromsomen

A

bepalen het geslacht

33
Q

Karyotype

A

totaal aantal chromosomen + Geslachtschromosomen + extra info

34
Q

codon

A

genetische code en bestaat uit 3 letters

64 codons = gen

35
Q

DNA

A

twee lange tot een helix gedraaide draden

–> nucleotiden
- deoxyribose
- fosfaatgroep
- basen
Adenine
Thymine
Guanine
Cytosine

36
Q

Erfelijke mutatie

A

in voortplantingscellen

kan overgedragen worden

37
Q

Soma mutatie

A

in gewone cellen

Niet per se overgedragen

38
Q

45, XO

A

Syndroom van turner

39
Q

47, XY, +21

A

Downsyndroom

40
Q

46, XX, -5p

A

Cri du chat syndroom

41
Q

47, XX, +13

A

Syndroom van pateau

42
Q

Inversie

A

46, XY, inv (9) (q11; q13)

= na deletie hecht het stukje zich omgekeerd vast

43
Q

Isochromosoom

A

46, XY, i(p), i(q)
= chromosoom in dwarse richting onderbroken

44
Q

Trisomie 21

A

1) Complete trisomie
= Er is een volledig chromosoom extra

2) Partiële trisomie ( met translocatie)
= Er is een stukje chromosoom 21 extra ( gedeeltelijke trisomie)
→ Chromosoom 21 meer dan twee keer voor ➔ GEEN drie keer.

3) Mozaïekvorm
= Mozaïek waarbij er enerzijds normale cellen zijn (2 chromosomen) en anderzijds cellen met een afwijkend karyotype (3 chromosomen)

45
Q

Naïef stamboomonderzoek

A

= veel eigenschappen komen voor in de familie en worden doorgegeven
MAAR geen rekening gehouden met omgevingsinvloeden

46
Q

Karakter

A

= multifactoriël
- concrete invloeden zijn nog niet duidelijk

47
Q

Psycho pathologische problemen

A

= genetische predispositie = gevoeligheid
+
milieu invloed is doorslaggevend

48
Q

Intelligentie

A

multifactoriël
- genetisch bepaalt mogelijke bovengrens
- milieufactoren bepalen of bovengrens bereikt wordt

49
Q

Adoptieonderzoek

A

= vergelijken kenmerken van adoptiekinderen met biologische ouders en adoptieouders

50
Q

Tweelingonderzoek

A

= identieke en niet identieke met elkaar vergelijken

= samen of gescheiden opvoeden

51
Q

Correlatie onderzoek

A

= verband tussen eigenschap en familiale verwantschappen

52
Q

sociaal darwinisme

A

= biologische en psychosociale verschillen zijn erfelijk bepaald

53
Q

eugenetica

A

pogingen om tot beter ras te komen