Hoofdstuk 3: Hormonaal stelsel Flashcards
Hormonen
= chemische stoffen die door endocriene klieren aan het bloed worden afgegeven om zo naar het orgaan te gaan om een specifieke werking uit te voeren
Hormonen beïnvloeden
1) Stofwisseling
2) Gedrag
3) Gemoedsgesteldheid
Endocriene klieren
= zorgen voor de inwendige stofwisseling.
Geven hormonen af in het bloed
Exocriene klieren
= Geven geen hormonen af maar laten alles naar de buitenwereld gaan.
( zweten en urine)
–> Werken met een afvoerbuis
ADH
= adrenocorticotroop
Wordt afgegeven in de bijnier.
Productie van cortisol
Androgenen
= ontwikkeling teelbal en penis + zaadproductie
–> Testosteron zorgt voor stemmingswisselingen
Te veel: vroege puberteit, agressie, seksuele drift
Anabolica: toename energie, seksuele drift
Epifyse/ pijnappelklier
Produceert melatonine
Remt geslachtshormonen en zorgt voor slaap-waak ritme
Hoe meer zon, hoe minder melatonine je produceert
Hoe minder melatonine je hebt hoe wakkerder je bent
Hypothalamus
= controlecentrum
Geeft informatie door aan de hypofyse
Hypofyse
Produceert verschillende hormonen
TSH
= thyröid stimulerend hormoon
In de schildklier
Stimuleert de aanmaak van schildklierhormonen
FSH
= follikelstimulerend hormoon
Man: vorming zaadcellen
Vrouw: rijping follikels + stimuleren oestrogeen
LH
= luteïniserend hormoon
Man: testosteron
Vrouw: eisprong en eirijping + ontwikkeling van geel lichaampje
GH
= groeihormoon
In de beenderen
Wordt aangemaakt tijdens beweging, stress en 2u na inslapen
Pubers: groeien + regelen metabolisme
Volwassenen: onderhoud
Veel GH: acromegalie
Weinig: groeivertraging
Oxytocine
= knuffelhormoon
Wordt geproduceerd in de baarmoeder en melkklieren
Geeft een gevoel van verzadiging
Zorgt voor de productie van moedermelk
Bij de geboorte, de baarmoeder uitrekken
ADH
= anti diuretisch hormoon
In de nierbuisjes
Zorgt voor de waterhuishouding zodat de nieren minder water afgeven
Sociaal gedrag