Hoofdstuk 4: Het zenuwstelsel Flashcards

1
Q

Neuronen

A

Communiceren met andere neuronen waardoor we kunnen functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Foetale alcoholsyndroom

A

Overmatig alcoholgebruik tijdens zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Drie soorten neuronen

A

1) Sensorische neuronen / afferente neuronen
= Info vanuit zintuigen naar hersenen

2) Motorische neuronen
= info vanuit hersenen naar spieren, organen, klieren

3) Schakelcellen / interneuronen
= communiceren tussen sensorische en motorische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Polio

A

= kinderverlamming

= motorische zenuwcellen zijn aangetast in rug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cellichaam / soma

A

Celkern = genetische informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dendriet

A

= netwerk van fijne vezels

–> ontvangen zenuwimpulsen en vervoeren dit naar cellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Axon

A

Eindknopje

Synaptische spleet

Geleid impulsen van cellichaam weg

Cellen van Schwann
Knoop van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Neurale impuls

A

= binnen een neuron

Membraanpotentiaal = elektrische spanning over membraan van cel
- Excitatorische signalen = aanzetten via signalen die in feite zeggen: vuur!

  • Inhibitorische signalen = afremmen via het signaal: vuur niet!

1) Rustpotentiaal (-70 mV)
= neuron ontvangt geen signalen en verstuurt ook niks
- Buiten axon → + ( NA+)
- Binnen axon → - (K+)

2) Depolarisatie
= drempelwaarde bereikt (-55 mV)
= openen van natriumkanalen
→ Na+ in cel
→ Binnenkant cel wordt minder negatief

2) Actiepotentiaal
= wanneer er voldoenden positieve ionen zijn binnengestroomd (+30 mV)
- Alles of niets principe = wanneer drempel bereikt is wordt alle info doorgegeven. Wordt de drempel niet bereikt dan wordt er ook niks doorgegeven
Neuron vuurt
→ Refractaire periode = na actiepotentiaal is nieuwe actiepotentiaal voor bepaalde tijd niet meer nodig

4) Repolarisatie
= Natriumkanalen sluiten en kaliumkanalen openen
→ binnenkant terug negatiever

5) Doorschieten
= tijdens repolarisatie gaan negatieve ionen naar buiten glippen. Ons lichaam wilt homeostase bereiken dus is er een mechanisme dat zorgt dat ze terug naar binnen gaan.

6) Rustpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Multiple Sclerose

A

= demyenalisatie van zenuwbanen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Neurotransmissie of synaptische transmissie

A

1) Elektrisch signaal komt op neurotransmitter

2) Neurotransmitters drijven naar dendriet van volgend cel en binden zich aan receptoren
= slot waar bepaalde neurotransmitters op passen
Als die binden gaan ionenkanalen open
instroom positieve ionen
nieuw actiepotentiaal

3) Neurotransmitters komen los en terug in de synaptische spleet
- afbraak neurotransmitters
= door enzymen (MAO’s)

  • heropname neurotransmitter
    = sommigen passen op transporter en worden teruggepompt in oorspronkelijk axon
    -> wordt hergebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dopamine
–> 3 routes

A

1) Beweging

2) Denken

3) Emotie en motivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ziekte van Parkinson

A

= neuronen die dopamine produceren sterven af

–> tekort aan dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Schizofrenie

A

= dopamine te actief

+ symptomen: hallucinatie en waanbeelden

  • symptomen: geen empathie

Medicatie blokkeert de receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ADHD

A

= Dopamine wordt te snel heropgenomen

–> tekort in synaptische spleet

Medicatie blokkeert heropname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Depressie

A

= tekort aan dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noradrenaline en serotonine

A

= staat in voor de gemoedsgesteldheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Selectieve serotonine heropnameremmers

A

remmen de heropname van serotonine en noradrenaline waardoor deze langer in de synaptische spleet blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

MAO’s

A

Remmen de afbraak van noradrenaline en serotonine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Acetylcholine

A

Staat in voor beweging en geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ziekte van Parkinson (acetycholine)

A

Te veel acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Botulisme

A

Door bedorven voedsel

Geen aanmaak van acetylcholine: verlamming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gif van zwarte weduwe

A

Veel acetylcholine wat kan leiden tot spierspasmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Curare

A

Blokkeert de receptoren van de ademhaling; wordt gebruikt bij euthanasie en anesthesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

GABA

A

= vermindert kans op actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Slapeloosheid en angst
Kalmeringsmiddel versterkt het effect van GABA
26
Epilepsie
Anti epileptica versterken het effect van GABA
27
Glutamaat/ glutamine
= belangrijk voor het zenuwstelsel Plasticiteit van de hersenen
28
Endorfine
= pijnreducerend Geven het gevoel van verzadiging Versterken de smaak Heroïneverslaving: tekort aan endorfines: euforisch gevoel neemt af: meer heroïne nodig
29
Oxytocine
= Knuffelhormoon --> positief sociaal contact
30
Gliacellen
= lijm tussen neuronen Beïnvloeden werking van neurotransmitters Zorgen voor nieuwe synaptische connecties
31
Centraal zenuwstelsel
1) Ruggenmerg - eenvoudige reflexen - ondersteunende rol: verbinding tussen hersenen en perifere zenuwstelsel 2) Hersenen - verwerken info - nemen van beslissingen - sturen lichaam aan - coördineren diverse functies - geven instructies
32
Spina bifida
1) Spina bifida occulta = Er is een opening Er is geen beschadiging aan zenuwen 2) Myelomeningocele = ruggenmerg en meningen ( ruggenmergvliezen) met vocht ( cerebrospinaal vocht) dat rond de hersenen en ruggenmerg zit zijn naar buiten gestuwd, beschadigd en niet goed ontwikkeld 3) Meningocele Zenuwbanen zijn intact maar meningen met cerebrospinaal vocht zijn door de opening in de wervel naar buiten gestuwd 4) Spina bifida aperta = De huid gaat ter hoogte van de spina bifida open
33
Perifeer zenuwstelsel
1) Somatisch zenuwstelsel = communicatiekanaal met buitenwereld BEWUST controle uitoefenen 2) Autonoom zenuwstelsel = controleert het inwendige van het lichaam → 2 delen - Sympathisch zenuwstelsel = Fight or Flight systeem → geleidt signalen waardoor we in staat zijn om snel op een bedreiging te reageren - Parasympathisch zenuwstelsel/ Orthosympathische zenuwstelsel trapt op neurale remmen en laat lichaam naar een kalme en bedaarde toestand terugkeren ! belangrijk anders zou lichaam voortdurend in stresstoestand blijven
34
Medulla oblongate
Kruising zenuwbanen Regelen van - hartslag - ademhaling - spijsvertering - bloeddruk - temperatuur
35
Reticulaire formatie
stuurt reflexen regelt slaap en waakritme regulatie van activatietoestand zenuwstelstel = arousal
36
De pons
REM Slaap Ademhaling Bewustzijn
37
Cerebellum/ kleine hersenen
1) Klassieke conditionering 2) Taal- denk- en geheugentaken 3) Coördineren van beweging - beïnvloedt door alcohol
38
Thalamus
Coördineert informatiestroom tussen perifere zenuwstelsel en hersenen
39
Amygdala
Emoties
40
Hippocampus
Geheugen
41
Basale ganglia
Leren van nieuwe complexe gedragingen Plannen van gedrag Stressreactie
42
Corpus callosum
Hersenbalk
43
Cerebrale cortex
Buitenste laagje van hemisferen
44
Groef van sylvius
scheiding temporale en frontale lob
45
Overlangs groef
Scheidt beide hersenhelften
46
Groef van Rolandi
Scheiding frontale lob en pariëtale lob
47
Frontrale cortex
Prefrontale cortex Motorische cortex
48
Prefrontale cortex
executieve functies ( plannen en beslissing maken) Impulscontrole Persoonlijkheid en temperament
49
Motorische cortex
= stuurt beweging aan Gebied van Broca: spraakproductie --> afasie van broca: motorische afasie Homunculus Spiegelneuronen
50
Ipsilateraal
Aan dezelfde kant
51
Contralatraal
Aan andere kant
52
Hemiplegie
Halfzijdige verlamming
53
Monoplegie Monoparese
1 ledemaat verlamt 1 stukje van ledemaat verlamt
54
Quadriparese Quadriplegie
Stuk van 2 armen EN 2 benen 2 armen EN benen
55
Diparese Diplegie
Stuk van 2 armen OF benen 2 armen OF 2 benen
56
Triparese Triplegie
Stuk van 3 3 volledige ledematen
57
Plegie / paralyse
volledige verlamming
58
Athetose
krampachtige beweging van vingers en tenen
59
Parese
Gedeeltelijke verlamming
60
Dwarslaesie
Onderbreking ruggenmerg
61
Somatosensorische cortex
= inkomende sensorische informatie Herkomst van prikkel bepalen
62
Visuele cortex
Visuele info verwerken
63
Gebied van Wernicke
= taalbegrip Afasie van Wernicke = sensorische afasie
64
Associatiezone van Pariëtaalkwab
integreren van verschillende informatie oriënteren in ruimte ! verschil links en recht
65
Associatiezone
= informatie uit verschillend delen met elkaar combineren om gepast te reageren + verwerking en interpretatie van info
66
Auditieve cortex
= geluiden verwerken gebied van wernicke: taalbegrip
67
Associatiezone frontale kwab
plannen, superviseren en evalueren van gedrag ! minder geneigd om aan nieuwe opdrachten te beginnen
68
Associatiezone temporaal kwab
auditieve info verwerken ! geluid horen maar niet herkennen
69
Associatiezone occipitaal kwab
verwerken visuele stimuli ! individuele elementen niet tot één geheel samenvoegen
70
Plasticiteit
= herschikken 1) Spontaan herstel 2) Door middel van oefening 3) Recuperatie van minder gebruikte gebieden
71
Hersenlateralisatie
= sommige functies duidelijker aanwezig in 1 kant Links: spraak en taal Rechts: aandacht en waarnemen
72
CT Scan
= structuur van hersenen Tunnel waar ring rond persoon draait en telkens opschuift
73
fMRI
= hersenen in actie Laat cliënt een actie doen en kijkt naar de zuurstof in de hersenen
74
MRI
= ligging, grootte in beeld brengen Door middel van radiogolven Gedetailleerder dan CT
75
EEG
elektro encefalografie meet elektrische activiteit door middel van elektroden