Hoofdstuk 6 Flashcards
1
Q
soepel
A
smooth, flexible
2
Q
stranden
A
to strand (leave behind)
3
Q
voeren
A
to feed, to carry, to conduct
4
Q
spontaan
A
spontaneous
5
Q
bedienen
A
to serve
6
Q
bewonderen
A
to admire
7
Q
knap
A
good looking
8
Q
op (eimand) afstappen
A
to approach (somebody)
9
Q
lastig
A
difficult
10
Q
hoogte, de
A
the height
11
Q
vrees, de
A
the fear
12
Q
schatten
A
to estimate
13
Q
uitwisselen
A
to exchange
14
Q
opnemen (nam op, opgenomen)
A
to take, to pick up (the phone)
15
Q
waarheid, de
A
the truth
16
Q
gedonder, het
A
the thunder
17
Q
achtergrond, de
A
the background
18
Q
wezen, het
A
the being
19
Q
huwelijk, het
A
the marriage
20
Q
verbieden (verbood, verboden)
A
to prohibit
21
Q
oordelen
A
to judge
22
Q
min of meer
A
more or less
23
Q
aanpassen (aan), zich
A
adjust to
24
Q
ondervragen (ondervroeg, ondervraagd)
A
to interrogate
25
rondom
around, about
26
milieu, het
the environment
27
aantrekkelijk
attractive
28
beschouwen
to regard, to look at, to view, to consider
29
bij nadere beschouwing
on closer inspection
30
noodgeval, het
the emergency
31
scherp
sharp (knife, parfume, critic)
32
in de gaten houden (hield, gehouden)
keep an eye on
33
veroorzaken
to cause
34
zwanger
pregnant
35
aftrekken (van)
subtract (from)
36
alleenstaande, de
single
37
op stap gaan
to go for a walk
38
optellen (bij)
to sum with, added to
39
vermenigvuldigen (met)
to multiply by
40
vrijgezel, de
the bachelor
41
weduwe, de
the widow
42
weduwnaar, de
the widower
43
ie
he (hij)
44
'm
him (hem)
45
m'n
my (mijn)
46
'n
a (een)
47
's
once
48
't
it (het)
49
z'n
his (zijn)
50
zo'n
such a (zo een)
51
d'r
her (haar)
