Hoofdstuk 6 Flashcards

1
Q

attitudes

A

innerlijke evaluaties of oordelen over iets of iemand, positief of negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

attitude object

A

het ding, de persoon, de plaats of het idee dat we evalueren wanneer we een houding vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dual attitudes

A

wanneer we tegengestelde positieve en negatieve evaluaties hebben over een enkel attitude-object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

model of dual attitudes

A

stelt voor dat nieuwe attitudes oude attitudes overschrijven, in plaats van vervangen. Beide houdingen blijven, terwijl de een sterker is dan de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

implicit attitudes

A

automatische, onbewuste evaluaties en oordelen die soms buiten ons bewustzijn kunnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

explicit attitudes

A

gecontroleerde, bewuste, doordachte evaluaties en oordelen die we bewust maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

univalenced decision

A

een beslissing op basis van een attitude over een attitudeobject dat goed of slecht is, maar niet beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

behaviour genetics

A

de studie van hoe natuur en opvoeding op elkaar inwerken om onze attitudes en gedragingen te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

assortative mating

A

het proces waarbij vergelijkbare organismen de neiging hebben om met elkaar te paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

social learning theory

A

pstelde voor dat we attitudes vormen door anderen te observeren en te imiteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

classical conditioning

A

een proces waarbij een automatische reactie of houding ten opzichte van het ene wordt overgedragen op het andere na herhaald koppelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

operant conditioning

A

een proces waarbij onze houding of ons gedrag wordt versterkt door eerdere beloningen of verzwakt door eerdere straffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bogus pipeline

A

een valse leugendetector die werd gebruikt om eerlijke reacties van studiedeelnemers te vergroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

implicit association test (IAT)

A

een indirecte manier om attitudes of mentale associaties te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

specificity principle

A

stelt voor dat het verband tussen attitudes en gedrag sterk is wanneer de houding en het gedrag op hetzelfde niveau van specificiteit worden gemeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

facial feedback hypothesis

A

het idee dat emoties kunnen optreden nadat iemand een overeenkomstige gezichtsuitdrukking heeft gemaakt

17
Q

self-affirmation theory

A

stelt voor dat we proberen indruk op onszelf te maken om ons gevoel van eigenwaarde en integriteit te behouden

18
Q

theory of planned behaviour

A

stelt voor dat gedrag het beste kan worden voorspeld door drie factoren: attitudes, subjectieve normen en waargenomen controle

19
Q

subjective norms

A

onze perceptie van wat andere mensen doen of wat wij denken dat ‘normaal’ of gebruikelijk is in een bepaalde situatie

20
Q

perceived control

A

onze perceptie of we in staat zijn om een bepaald doel of bepaald gedrag met succes te bereiken

21
Q

self-justification

A

de wens om onze actie uit te leggen op een manier die een positieve kijk op het zelf behoudt en versterkt

22
Q

cognitive dissonance

A

een toestand van psychisch ongemak die optreedt wanneer we tegenstrijdige overtuigingen en gedragingen ervaren

23
Q

eloboration likelihood model

A

stelt twee wegen naar overtuiging voor: een directe, expliciete, “centrale” route en een indirecte, impliciete, “perifere” route. Wat beter werkt, hangt af van het vermogen en de motivatie van het publiek om op te letten

24
Q

heuristic-systematic model

A

stelt twee paden naar overtuiging voor, het “heuristische” (indirecte) pad en het “systematische” (directe) pad genoemd

25
communication persuasion matrix
stelt zes stappen voor in het overtuigingsproces - aandacht, begrip, leren, acceptatie, retentie en conclusie - die op elkaar voortbouwen
26
message learning approach
stelt voor dat er vier elementen zijn in het overtuigingsproces: de bron (wie overtuigt), de boodschap (de overtuigende informatie), de ontvanger (wie ze overtuigen) en de context (hoe ze overtuigen)
27
source variables
die een overtuigende boodschap creëert en uitdraagt
28
message variables
de informatie die wordt verstrekt in een overtuigend bericht en hoe het is ingekaderd
29
recipient variables
het publiek van een overtuigende boodschap
30
context variables
situationele aspecten van hoe een bericht wordt ontvangen, zoals herhaling
31
lowball technique
een overtuigingstechniek waarbij mensen doorgaan met een beslissing, zelfs nadat de voorwaarden van een "deal" zijn gewijzigd
32
foot-in-the-door technique
een overtuigingstechniek waarbij mensen eerder geneigd zijn in te stemmen met een groot verzoek als ze al ja hebben gezegd tegen een kleiner verzoek
33
norm of reciprocity
het idee dat individuen in natura reageren op beleefdheden en concessies van anderen, omdat we willen dat dingen "eerlijk" zijn
34
door-in-the -face technique
een overtuigingstechniek waarbij mensen die een groot verzoek weigeren, eerder geneigd zijn in te stemmen met een later, kleiner verzoek