hoofdstuk 5 Flashcards

1
Q

Wat is het verschil tussen puberteit en adolescentie?

A

Biologische veranderingen die leiden tot volwassen gestalte en seksuele rijpheid (10-15 jaar).

Overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid (10-20 jaar).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke invloed hebben geslachtshormonen op de puberteit?

A

Oestrogenen: Meer bij meisjes, ontwikkeling van vrouwelijke kenmerken.

Androgenen (vb. testosteron): Meer bij jongens, spierontwikkeling en mannelijke kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is synaptisch snoeien en wat is het effect hiervan?

A

Synaptisch snoeien: Verwijderen van ongebruikte verbindingen in de hersenen.

Effect: Versterking van connecties tussen hersengebieden, betere aandacht en zelfregulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarom slapen adolescenten later, en wat zijn de gevolgen van slaaptekort?

A

Biologische veranderingen en sociale gewoonten (uitgaan, schermtijd).

Gevolgen: Slechtere schoolresultaten, humeurigheid, risicogedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem de primaire geslachtskenmerken bij jongens en meisjes.

A

Jongens: Rijping van voortplantingsorganen, spermarche.

Meisjes: Rijping van voortplantingsorganen, menarche.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat ontdekte Margaret Mead over adolescentie?

A

Adolescentie is niet universeel turbulent; culturele invloeden spelen een grote rol in hoe jongeren deze periode ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is hypothetisch-deductief redeneren volgens Piaget?

A

Het vermogen om hypotheses af te leiden uit een algemene theorie en deze systematisch te testen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een imaginair publiek in de adolescentie?

A

Het idee dat anderen constant op hen letten, wat leidt tot gevoeligheid voor kritiek en nadruk op imago.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een persoonlijke legende?

A

Het geloof van adolescenten dat hun gevoelens en ervaringen uniek en onbegrijpelijk zijn voor anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de gevolgen van vroege rijping bij jongens en meisjes?

A

Jongens: Zelfvertrouwen, populariteit, positief lichaamsbeeld.

Meisjes: Onzekerheid, deviant gedrag, negatief lichaamsbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het Heinz-dilemma in Kohlberg’s theorie van morele ontwikkeling?

A

Een moreel dilemma over het al dan niet stelen van een geneesmiddel om iemands leven te redden, gebruikt om moreel redeneren te beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke niveaus beschrijft Kohlberg in zijn theorie van morele ontwikkeling

A

Preconventioneel.

Conventioneel.

Post-conventioneel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn internaliserende problemen in de adolescentie?

A

Problemen die naar binnen gericht zijn, zoals angst, depressie en sociale terugtrekking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is co-ruminatie in vriendschappen?

A

Excessief bespreken van problemen met vrienden, wat kan leiden tot verhoogde stress en depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn cliques en crowds?

A

Cliques: Kleine groepen van 5-7 goede vrienden.

Crowds: Grotere groepen gebaseerd op reputatie en stereotype.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke factoren beïnvloeden zelfwaardering tijdens de adolescentie?

A

Democratische opvoeding.

Aanmoediging door leraren.

Steun van vrienden.

17
Q

Wat is het verschil tussen heteronome en autonome moraal volgens Piaget?

A

Heteronome moraal: Strikte gehoorzaamheid aan regels.

Autonome moraal: Regels zijn veranderlijk en gebaseerd op sociale afspraken.

18
Q

Wat is metacognitie?

A

Denken over denken; het vermogen om je eigen cognitieve processen te begrijpen en te reguleren.

19
Q

Welke twee wegen naar delinquentie worden onderscheiden?

A

Vroeg beginnen: Gedrag begint in de lagere school, vaak door biologische en opvoedingsfactoren.

Laat beginnen: Gedrag start rond de puberteit, vaak door peerinvloeden.

20
Q

Wat zijn de voordelen van intieme vriendschappen in de adolescentie?

A

Zelfexploratie.

Omgaan met stress.

Basis voor latere intieme relaties.

21
Q

Wat zijn de kenmerken van identiteitsvorming volgens Erikson?

A

Bepaalt wie je bent, wat je belangrijk vindt, en je richting in het leven.

Komt tot uiting in domeinen zoals beroep, relaties, en idealen.

22
Q

Wat is het verschil tussen identiteitscrisis en identiteitsverkenning?

A

Identiteitscrisis: Tijdelijke verwarring tijdens experimenteren met alternatieven.

Identiteitsverkenning: Geleidelijke aanpak van identiteitsvorming zonder crisis.

23
Q

Wat is de rol van peers in identiteitsvorming?

A

Peers bieden een veilige omgeving voor sociale interactie en exploratie van identiteitskeuzes.

24
Q

Wat zijn de lange-termijn gevolgen van vroege rijping bij meisjes?

A

Stabiliteit in problemen zoals slechte relaties met familie, kleinere sociale netwerken en minder levenstevredenheid.

25
Q

Hoe beïnvloedt sociale media vriendschappen in de adolescentie?

A

Versterkt bestaande vriendschappen door intimiteit en nabijheid.

Mogelijkheid om nieuwe vrienden te leren kennen.

26
Q

Wat is het verschil tussen propositie-denken en concreet operationeel denken?

A

Propositie-denken: Logica evalueren zonder verwijzing naar de echte wereld.

Concreet operationeel denken: Beperkt tot tastbare en waarneembare situaties.

27
Q

Wat is de rol van metacognitie in wetenschappelijk denken?

A

Metacognitie helpt adolescenten om systematisch na te denken, verbanden te leggen en hypotheses te toetsen.

28
Q

Wat zijn imaginaire publiek en persoonlijke legende?

A

Imaginaire publiek: Het idee dat iedereen op hen let.

Persoonlijke legende: Het gevoel dat eigen ervaringen uniek zijn.

29
Q

Wat zijn de subniveaus van Kohlberg’s preconventionele niveau?

A

Stadium 1: Straf en gehoorzaamheid – Focus op het vermijden van straf.

Stadium 2: Instrumentele gerichtheid – Handelen vanuit eigenbelang en wederzijdse dienst.