hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

Hoe ontwikkelt het lichaamsgewicht van baby’s in de eerste 9 maanden?

A

Babyvet neemt toe tot 9 maanden en daarna af voor temperatuursregeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de verhouding van het hoofd tot het lichaam bij de geboorte en op volwassen leeftijd?

A

Bij de geboorte is het hoofd ¼ van het lichaam, op volwassen leeftijd ⅛.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de cephalocaudale groeitrend?

A

Ontwikkeling van hoofd naar staart; het onderste deel van het lichaam groeit langzamer dan het hoofd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de proximodistale groeitrend?

A

Ontwikkeling van dicht naar ver; de uitersten (vingertoppen) ontwikkelen later dan hoofd en borst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke factoren beïnvloeden lichaamsgroei bij baby’s?

A

Erfelijkheid, voeding, beweging en omgevingsinvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er met neuronen die geen verbindingen maken?

A

Ze sterven af in een proces genaamd synaptic pruning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is experience-expectant brain growth?

A

Basisstimulatie die noodzakelijk is en door het brein wordt verwacht voor normale ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is experience-dependent brain growth?

A

Unieke ervaringen die zorgen voor verschillen in hersenontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doet myelinisatie met neuronen?

A

Vormt een myelineschede rond axonen, wat de snelheid van informatieoverdracht verhoogt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ontwikkelt de cortex zich in de eerste levensjaren?

A

Eerst visuele, auditieve en motorische gebieden; later taal en hogere-orde denken in de frontale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is lateralizatie?

A

De linker- en rechterhersenhelft krijgen specifieke functies, zoals verbale en ruimtelijke verwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is klassieke conditionering bij baby’s?

A

Het koppelen van een neutrale stimulus aan een reflex, zoals een zuigreflex bij aanraking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is operante conditionering?

A

Gedrag wordt beïnvloed door beloning (toename) of straf (afname).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is habituatie?

A

Een afname van respons bij herhaalde blootstelling aan dezelfde stimulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is herstel (recovery) in het leerproces?

A

Terugkeer van aandacht bij een nieuwe stimulus na habituatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is imitatie bij baby’s?

A

Het vermogen om gedrag van anderen na te bootsen, mogelijk vanaf 2 dagen oud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is ruwe motoriek?

A

Controle over grote bewegingen zoals kruipen en lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is fijne motoriek?

A

Controle over kleine acties zoals reiken en grijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de twee belangrijkste trends in motorische ontwikkeling?

A

Cephalocaudaal (hoofd naar staart) en proximodistaal (dichtbij naar ver).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de dynamische systeemtheorie?

A

Nieuwe motorische vaardigheden ontstaan door interactie tussen zenuwstelsel, lichaam, doelen en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de vier factoren die nieuwe motorische vaardigheden beïnvloeden?

A

Zenuwstelsel, fysieke capaciteit, doelen van het kind en omgevingsondersteuning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is adualisme?

A

Een toestand waarin baby’s geen onderscheid maken tussen zichzelf en de buitenwereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is intermodale perceptie?

A

Het combineren van informatie uit verschillende zintuigen tot één geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe ontwikkelt de tastzin bij baby’s?

A

Handpalmen, voetzolen en het gezicht zijn het gevoeligst. Huidcontact is kalmerend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is contrastsensitiviteit?

A

Het vermogen om contrasten tussen licht en donker te onderscheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke visuele mijlpalen bereiken baby’s?

A

2 maanden: Focussen en kleurherkenning.
6 maanden: Objecten volgen.
6-7 maanden: Diepteperceptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe ontwikkelt de gehoorsensitiviteit zich?

A

<6 maanden: Voorkeur voor menselijke stem en moedertaal.
6 maanden: Herkennen van ritmes en spraakpatronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de vijf grijpfasen in de juiste volgorde?

A

Grijpreflex, rijfgreep, handgreep, tanggreep, pincetgreep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe draagt kruipen bij aan perceptuele ontwikkeling?

A

Het verbetert dieptewaarneming en locatieherinnering.

30
Q

Wat is het sensori-motorische stadium volgens Piaget?

A

Het is het eerste stadium van cognitieve ontwikkeling (0-2 jaar), waarin baby’s en peuters “denken” met hun zintuigen en motorische acties.

31
Q

Wat zijn de drie componenten van cognitie volgens Piaget?

A

Inhoud: Concrete inzichten en vaardigheden (cultureel bepaald).
Functie: Betere adaptatie van het individu aan de omgeving (universeel).
Structuur: Georganiseerde manieren om ervaring betekenis te geven.

32
Q

Wat zijn assimilatie en accommodatie?

A

Assimilatie: Het gebruiken van bestaande schema’s om de buitenwereld te begrijpen.
Accommodatie: Het aanpassen van oude schema’s en creëren van nieuwe om beter met de omgeving om te gaan.

33
Q

Wat is het kenmerk van substadium 4 in het sensori-motorische stadium?

A

Intentioneel, doelgericht gedrag en het ontstaan van objectpermanentie.

34
Q

Wat leren baby’s in substadium 5 (12-18 maanden)?

A

Ze experimenteren actief en ontdekken nieuwe manieren om handelingen uit te voeren op objecten.

35
Q

Wat zijn mentale voorstellingen in het sensori-motorische stadium?

A

Interne weergaven van objecten of gebeurtenissen, die leiden tot uitgestelde imitatie en fantasiespel.

36
Q

Wat toonde recent onderzoek aan over de cognitieve vaardigheden van baby’s?

A

Baby’s beschikken over objectpermanentie en probleemoplossende vaardigheden eerder dan Piaget veronderstelde.

37
Q

Wat zijn de drie geheugentypes in de informatieverwerkingstheorie?

A

Zintuiglijk geheugen: Korte opslag van beelden en geluiden.
Korte-termijngeheugen (werkgeheugen): Actieve verwerking van informatie.
Lange-termijngeheugen: Permanente opslagplaats van kennis.

38
Q

Wat houdt de Zone van Naaste Ontwikkeling in?

A

Een reeks taken die een kind niet alleen kan uitvoeren, maar kan leren met hulp van een ervaren partner.

39
Q

Wat is het verschil tussen behaviorisme, nativisme en interactionisme in taalontwikkeling?

A

Behaviorisme: Taal wordt aangeleerd door imitatie en versterking.
Nativisme: Aangeboren systeem (LAD) bereidt kinderen voor op het leren van taal.
Interactionisme: Taal ontwikkelt zich door interactie tussen aangeboren capaciteiten en omgeving.

40
Q

Voor welke soort ontwikkelingstaken staan baby’s en hoe helpen ouders hen hierin?

A

Baby’s ontwikkelen basisemoties, gehechtheid, en zelfregulatie. Ouders helpen door sensitief te reageren, zorg en veiligheid te bieden, en emotionele signalen te ondersteunen.

41
Q

Welke emoties vertonen baby’s en hoe ontwikkelen deze zich?

A

Baby’s tonen basisemoties zoals vreugde, woede, angst en verdriet. Deze ontwikkelen van globale toestanden van opwinding tot meer gedifferentieerde emoties rond 6 maanden door interactie met zorgfiguren

42
Q

Bestaan er stabiele interindividuele verschillen in hoe baby’s met emoties omgaan?

A

Ja, temperament beïnvloedt hoe baby’s met emoties omgaan. Dit kan variëren van makkelijk, moeilijk, tot “slow-to-warm-up” en is deels genetisch bepaald.

43
Q

Hoe gaan baby’s zich hechten aan hun opvoeders?

A

Baby’s hechten zich door sensitieve interacties en consistentie van zorgfiguren. Hechting versterkt door fysieke nabijheid, emotionele uitwisseling en voorspelbare zorg.

44
Q

Hoe ontwikkelt de baby een begrip van zichzelf gedurende de eerste 2 jaar?

A

Baby’s ontwikkelen zelfbewustzijn door interactie met hun omgeving. Rond 18 maanden herkennen ze zichzelf in een spiegel, wat wijst op een groeiend besef van een “zelf”.

45
Q

Wat is het kernconcept van Erikson’s eerste stadium?

A

Basisvertrouwen tegenover Wantrouwen: Het vertrouwen ontwikkelt door consistente, sensitieve zorg. Wantrouwen ontstaat door inconsistente of onveilige zorg.

46
Q

Wat is Erikson’s focus tijdens het tweede jaar?

A

Autonomie tegenover Schaamte/Twijfel: Positieve ontwikkeling door gepaste begeleiding en keuzes. Negatieve uitkomst leidt tot twijfel en angst voor oordeel.

47
Q

Wat zijn basisemoties en hoe ontwikkelen ze zich?

A

Basisemoties (vreugde, angst, woede, verdriet, enz.) zijn universeel en overlevingsgericht. Ze evolueren van globale reacties tot meer gedifferentieerde en sociale expressies.

48
Q

Wat is de rol van de glimlach in de emotionele ontwikkeling?

A

Glimlachen bevordert sociale binding. Sociale glimlach ontstaat rond 6-10 weken; lachen wordt gevarieerder en sociaal specifieker rond 3-4 maanden.

49
Q

Wat is vreemdenangst en wanneer treedt het op?

A

Angst voor onbekenden ontstaat rond 8 maanden. Het weerspiegelt het onderscheid maken tussen vertrouwde en onbekende gezichten, en is afhankelijk van temperament en ervaringen.

50
Q

Wat betekent sociale bevestiging zoeken (social referencing)?

A

Kinderen gebruiken emotionele reacties van een vertrouwenspersoon om situaties te interpreteren en hun gedrag af te stemmen, zoals bij onzekere situaties.

51
Q

Wat zijn zelfbewuste emoties en wanneer ontstaan ze?

A

Zelfbewuste emoties (schaamte, schuld) ontstaan rond 18-24 maanden. Ze vereisen een gevoel van “zelf” en spelen een rol in moreel en prestatiegericht gedrag.

52
Q

Wat is het Goodness-of-Fit model?

A

Dit model legt uit hoe een goede afstemming tussen het temperament van een kind en de omgeving leidt tot een betere aanpassing en ontwikkeling.

53
Q

Wat is gehechtheid?

A

De sterke, affectieve band met bijzondere mensen in ons leven die plezier, vreugde en troost in stressvolle tijden biedt.

54
Q

Wat stelde de psycho-analyse over gehechtheid?

A

Voeding is de primaire context waarin gehechtheid wordt ontwikkeld; gehechtheid wordt gezien als een neveneffect.

55
Q

Wat is de ethologische theorie van gehechtheid?

A

Baby’s zijn erfelijk geprogrammeerd om gedrag te vertonen dat bijdraagt aan overleving, zoals het vormen van emotionele banden met verzorgers.

56
Q

Welke vier fasen van gehechtheid zijn er volgens Bowlby?

A

Geen gehechtheid (0-6 weken)
Beginnende gehechtheid (6 weken-6/8 maanden)
Duidelijke gehechtheid (6/8 maanden-18/24 maanden)
Wederkerige relatie (18/24 maanden en verder).

57
Q

Wat is separatieangst?

A

De angst en stress die een kind voelt wanneer de primaire gehechtheidsfiguur weggaat, meestal tussen 6 en 15 maanden.

58
Q

Wat is een veilige uitvalsbasis?

A

Een vertrouwde verzorger van waaruit het kind de wereld kan verkennen en waar het kan terugkeren voor emotionele steun.

59
Q

Wat is een intern werkmodel?

A

Een mentale representatie van gehechtheidsfiguren, hun beschikbaarheid, en hun hulpvaardigheid in stressvolle situaties.

60
Q

Hoe meet de Vreemde Situatie Procedure gehechtheid?

A

Door de interactie tussen kind en ouder te observeren in een onbekende omgeving, met nadruk op separatie en hereniging.

61
Q

Wat zijn de vier gehechtheidsstijlen?

A

Veilig
Vermijdend (‘avoidant’)
Angstig-ambivalent (‘resistant’)
Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd.

62
Q

Wat zijn kenmerken van veilige gehechtheid?

A

Het kind zoekt actief contact, is snel getroost bij hereniging en speelt daarna verder.

63
Q

Wat zijn kenmerken van vermijdende gehechtheid?

A

Het kind toont geen stress bij separatie, vermijdt contact bij hereniging en reageert afstandelijk.

64
Q

Wat zijn kenmerken van angstig-ambivalente gehechtheid?

A

Het kind zoekt nabijheid, toont weinig exploratie, is boos bij hereniging en moeilijk te troosten.

65
Q

Wat zijn kenmerken van gedesorganiseerde gehechtheid?

A

Het kind vertoont verward gedrag bij hereniging, zoals blik afwenden, depressieve emoties en bevroren houdingen.

66
Q

Hoe beïnvloeden ouderkenmerken gehechtheid?

A

Sensitieve en consistente zorg bevordert veilige gehechtheid; afstandelijkheid en inconsistentie leiden tot onveilige gehechtheid.

67
Q

Hoe kunnen materiële omstandigheden invloed hebben?

A

Stress en instabiliteit in het gezin kunnen de kwaliteit van gehechtheid negatief beïnvloeden.

68
Q

Wat is de rol van vaders in gehechtheid?

A

Vaders fungeren vaak als speelkameraad en kunnen veilige gehechtheid bevorderen door betrokkenheid en sensitieve zorg.

69
Q

Wat is de impact van broers en zussen op gehechtheid?

A

Veilige gehechtheid met ouders kan positieve interacties tussen broers en zussen bevorderen, terwijl afstandelijkheid kan leiden tot conflicten.

70
Q

Wat zijn de culturele verschillen in gehechtheid?

A

In Duitsland komt vermijdende gehechtheid vaker voor (onafhankelijkheid). In Japan is angstig-ambivalente gehechtheid meer aanwezig (minder blootstelling aan vreemden).