hoofdstuk 3 Flashcards

1
Q

Wat is de gemiddelde gewichtstoename in de vroege kindertijd?

A

8 kg (tot ongeveer 20 kg).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe groot zijn kinderen tegen het einde van de kleutertijd?

A

110 à 120 cm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is asynchronie in lichaamsgroei?

A

Verschillende lichaamsdelen groeien volgens verschillende patronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt er tegen het einde van de kleutertijd met tanden?

A

Kleuters verliezen hun babytandjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke hersenontwikkeling verbetert het evenwicht?

A

Groeiontwikkeling van de hersenen versterkt het evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn voorbeelden van ruwe motorische vaardigheden?

A

Lopen, springen, ballen gooien en vangen, fietsen op een driewieler.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op welke leeftijd kunnen kinderen een mes en vork gebruiken?

A

Op 5-jarige leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het ‘krabbelstadium’ bij tekenen?

A

Betekenisloze lijnen zonder verwijzingswaarde, typisch bij 2-jarige kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is ‘verstandelijk realisme’ bij tekenen?

A

Tekeningen reflecteren de belevingswereld van het kind, rond 5-6 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke factor speelt een grote rol in individuele verschillen in motorische ontwikkeling?

A

Genetica, geslacht, oefening en aanmoediging door de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de semiotische functie volgens Piaget?

A

De capaciteit om mentale voorstellingen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat houdt ‘make-believe’ in?

A

Fantasiespel dat evolueert naar socio-dramatisch spel rond 2,5 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem een voordeel van fantasiespel.

A

Het versterkt sociale vaardigheden zoals coöperativiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is egocentrisme in het pre-operationele denken?

A

Het niet kunnen onderscheiden van eigen en andermans gezichtspunten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat toont het ‘drie-bergen-probleem’ aan?

A

Het onvermogen van kleuters om andere perspectieven in te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is centratie?

A

Aandacht richten op één aspect van een object en andere negeren.

17
Q

Wat is een voorbeeld van onomkeerbaarheid in denken?

A

Niet kunnen bedenken dat een bal klei weer tot een bal kan worden nadat het is platgedrukt.

18
Q

Wat is hiërarchische classificatie?

A

Objecten organiseren in klassen en subklassen op basis van gelijkenissen en verschillen.

19
Q

Hoe wordt magisch denken gedefinieerd?

A

Geloven dat gedachten of wensen gebeurtenissen kunnen beïnvloeden.

20
Q

Wat is de impact van duale representatie op fantasiespel?

A

et vermogen om een object zowel als object als symbool te zien.

21
Q

Wat is fast-mapping?

A

Het snel verbinden van een woord met een concept na korte blootstelling.

22
Q

Hoeveel woorden kent een kind tussen 2 en 6 jaar?

A

Van 200 naar 10.000 woorden.

23
Q

Wat is over-regularisatie in grammatica?

A

Regels te ver uitbreiden, zoals “wij bennen gegaan”.

24
Q

Wat is pragmatiek?

A

De praktische en sociale kant van taal, zoals beurtelings praten.

25
Q

Wat is een voorbeeld van recasting?

A

Een foutieve zin van een kind herformuleren naar de correcte vorm.

26
Q

Wat is het kernconflict volgens Erikson in de vroege kindertijd?

A

Initiatief versus schuld.

27
Q

Hoe ontwikkelen kleuters een zelfconcept?

A

Ze baseren dit op observeerbare kenmerken en eenvoudige emoties.

28
Q

Wat is emotionele zelfregulatie?

A

Het vermogen om emotionele expressies onder controle te houden.

29
Q

Wat stimuleert empathie bij kleuters?

A

Warme en betrokken opvoeding.

30
Q

Wat zijn de fases in sociaal spel volgens Parten?

A

Parallel spel, associatief spel en coöperatief spel.

31
Q

Wat is coöperatief spel?

A

Samenwerken aan een gemeenschappelijk doel in spel.

32
Q

Hoe begrijpen kleuters vriendschap?

A

Als speelkameraadschap, zonder wederzijds vertrouwen.

33
Q

Wat is prosociaal gedrag?

A

Handelingen die een ander helpen zonder eigenbelang.

34
Q

Waarom werkt fysieke straf vaak niet?

A

Het modelleert agressie en creëert bedreiging.

35
Q

Wat zijn morele imperatieven?

A

Handelingen die de rechten en het welzijn van anderen beschermen.

36
Q

Wat zijn sociale conventies?

A

Afgesproken regels die geen moreel aspect hebben.

37
Q

Wat is het verschil tussen fysieke en relationele agressie?

A

Fysieke agressie is direct, relationele agressie richt zich op relaties.

38
Q

Welke rol speelt televisie in agressie?

A

Het modelleert gewelddadig gedrag, vooral bij jongens.

39
Q

Wat is de impact van opvoeding op agressie?

A

Harde, inconsistente discipline verhoogt agressie.