Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

Atropologisch materialisme

A

De basisgedachte dat de materiële werkelijkheid zowel bron als resultaat van menselijke arbeid is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klasse, versie Marx

A

De ene dan wel de andere positie binnen de maatschappelijke tegenstelling tussen de bezitters en de niet- bezitters van de productiemiddelen
=> transhistorisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dialectische benadering

A

In termen van opposities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Klassentegenstelling

A

Contradictie tussen de bezitters en niet-bezitters van de productiemiddelen
= fundamenteel structuurkenmerk van een samenleving
=> economische uitbuiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Productiewijze

A

Concrete manier waarop economische waarde of rijkdom wordt gecreëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Meerwaarde

A

Het verschil tussen de hoogte van het gemiddeld loon dat een arbeider ontvangt en de economische waarde die hij in de vergoede arbeidstijd creëert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Klassenbelangen

A

Tegengestelde doelen van elke ‘klasse’
- kapitaal: ‘vooruit gaan’ –> meerwaarde stijgt, lonen dalen
- Arbeidersklasse: positie verbeteren –> lonen stijgen - meerwaarde daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Klassenstrijd

A

De directe confrontatie tussen de bezittende en de niet- bezittende klasse op basis van hun tegengestelde belangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Modern kapitalisme, versie marx

A

Het productief maken van geld door koopwaren te fabriceren en die vervolgens op de markt tegen geld te ruilen
- Geld productief maken via de fabricatie van koopwaren en de uitbuiting van arbeid
- commodificatie
- meervoudige sociale dynamiek (markteconomie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

G-W-G’

A

Cyclus: geld dat leidt tot waren, die opnieuw geld opleveren (hoger bedrag)
=> nieuwe afzetmarkten zoeken
- innoveren
- commodificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Commodificatie/ vermarkting

A

De vervanging van autonoom gemaakte dingen of zelf uitgevoerde activiteiten door kooopwaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Klassenpolarisatie

A

Verdwijning van alle nog niet tot de bezittende of niet-bezittende klassen behorende sociale lagen
= vereenvoudiging tot basisrelatie
=> verdwijnen van de middenklasse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Economisme/ economisch reductionisme

A

Materialistische maatschappijviesie: de mens is een arbeidend wezen en schept zijn eigen materiële omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sociale orde, versie marx

A

Klassenorde, klassenconflict
- geordende arbeidsverhoudingen binnen ondernemingen
- gevolg klassenstrijd: sociaal conflict

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eerste regel van de sociologische methode, Durkheim

A

Sociale feiten moeten beschouwd worden als dingen (reïficerend)
=> sociale = realiteit sui generis
=> feitelijkheid van sociale verschijnselen is het gevolg van manier waarop socioloog ze bestudeert
=> socioloog moet ze niet enkel benaderen alsof het dingen zijn, ze zijn het ook echt
S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sociale feiten

A

Eigenlijke studieobjecten van de socioloog
=> bovenindividueel, voorgeven, dwingend
=> via socialisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociologisme

A

de neiging om alle persoonlijk handelen (weg) te verklaren vanuit het sociale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociocentrisme

A

Het dubbele axioma dat de sociologie, gegeven de ingeburgerde tweedeling tussen individu en maatschappij, het sociale als een zelfstandige realiteit beschouwt en van daaruit richting individu redeneert

verwijst naar een manier van denken waarbij het eigen sociale of culturele perspectief centraal staat en vaak als superieur wordt beschouwd ten opzichte van andere perspectieven. Het begrip benadrukt hoe een groep of samenleving de neiging kan hebben om zichzelf als normatief te zien, waardoor andere groepen worden beoordeeld, gemarginaliseerd of uitgesloten op basis van die norm.

16
Q

Sociale solidariteit

A

Wij- gevoelens of gevoelens van onderlinge verbondenheid en saamhorigheid

17
Q

sociale cohesie

A

Sociale samenhang

18
Q

Sociale integratie

A

Het één maken of integreren tot een hogere sociale eenheid van afzonderlijke eenheden

19
Q

sociale orde, versie Durkheim

A

Het bestaan van sociale solidariteit, cohesie of integratie

20
Q

Collectief of gemeenschappelijk bewustzijn

A

Het geheel van overtuigingen en gevoelens dat gedeeld wordt door de gemiddelde leden van dezelfde samenleving of eenzelfde sociaal verband
= sociaal feit

21
Q

Mechanische solidariteit

A

Een sociale cohesie of integratie die quasiautomatisch voortvloeit uit de overeenkomst in opvattingen en levenscondities
= sociaal feit
(sociaal orde in eenvoudige SL)

22
Q

Organische solidariteit

A

Wederzijdse afhankelijkheden door een hoge graad van taakdifferentiatie
=> taak diff., indiviualisme, gegeneraliseerde afh.
= sociaal feit
(sociale orde in moderne SL)

23
Q

Zin-/betekenisvol handelen

A

Motieven of bedoelingen laten het handelen zinvol uitschijnen en werken als beweegredenen of oorzaken

24
Q

Actueel begrijpen

A

Het begrijpen van de algemene of ingeburgerde betekenis van een feitelijk geobserveerde handeling

25
Q

Verklarend begrijpen

A

Het formuleren van ‘te begrijpen zinsamenhangen’ van beweegredenen of intenties die het geobserveerde handelen verklaren
=> focus op typische, sociaal gedeelde motivaties

26
Q

Methodologisch individualisme

A

Bij het bestuderen van het sociale vindt men de verklaringen op het niveau van individuele, betekenisgeladen handelingen

27
Q

Nominalisme

A

De woorden voor sociale verbanden als ‘de staat’ of voor sociale netwerken als ‘de politiek’ zijn niet meer dan conventioneel gebruikte namen waaraan geen aparte werkelijkheid beantwoordt

28
Q

Actorcentrisme

A

De liberale verlichtingsidee dat mensen over zelfbewustzijn en vrije wil beschikken en daarom in de regel vanuit zelfgekozen beweegreden of intenties handelen
= individugerichte sociologie

29
Q

Dimensie van begrijpen

A

Het typeren van het bestudeerde handelen op een zodanige manier dat we het zin- of betekenisadeaquaat vatten

30
Q

Dimensie van het verklaren

A

Hard maken dat de interpretatie van de achterliggende betekenisgeving ook causaal adequaat is!
Sociologische casuïstiek is enkel mogelijk als het gaat om zuivere (ideaal) typen

31
Q

Ideaaltype

A

Selectief postuleren van een eenduidige betekenisgeving (beweegreden, intentie, motivering) en haar uitvergroting tot het basismotief van een handeling
=> geobserveerd handelen wijkt af van verwachting –> nieuw ideaaltype of hypothese die momentane afwijking verklaart.

32
Q

De interpretatieve/ hermaneutische visie

A

De stelling dat de sociologie op een ‘verstehende’ manier het individuele handelen moet bestuderen

33
Q

Interactionisme

A

Interactionistische visie op het sociale

is een theoretische benadering in de sociale wetenschappen die de nadruk legt op sociale interacties en betekenisgeving in de vorming van sociale realiteit. Het gaat ervan uit dat mensen hun sociale werkelijkheid construeren door middel van interacties met anderen, waarbij ze symbolen, taal en normen gebruiken om elkaar te begrijpen en te beïnvloeden.

De basis van het interactionisme ligt in de idee dat individuen niet passief reageren op sociale structuren of externe invloeden, maar actief deelnemen aan het creëren en aanpassen van de sociale wereld door middel van hun interacties. Het is dus een micro-sociologische benadering, die zich richt op de kleine, dagelijkse interacties tussen mensen.

34
Q

Interactie

A

Een logica van handeling en ‘tegen-handeling’, actie en reactie

35
Q

Doelrationeel handelen

A

De weloverwogen of berekende omvang met middelen in functie van een geïntendeerd doel
- Nuttigste middel krijgt voorkeur
- Altijd op gelende neveneffecten gelet

36
Q

Strategisch handelen

A

= 1ste vorm van doelrationeel handelen
Het berekend gebruiken van anderen (activiteiten, kennis, onwetendheid…) met oog op een specifieke doelstelling

37
Q

Waarderationeel handelen/ idealistisch handelen

A

= 2de vorm van doelrationeel handelen
Het consequent nastreven van een ‘hoger doel’ onder veronachtzaming van bekende nevengevolgen
- doel bezit een absolute waarde
- actor let niet op nevengevolgen
=> religieuze / morele sfeer
=> Geen strikt persoonlijke zaak

38
Q

Affectief handelen

A

= 3de vorm van doelrationeel handelen
Onder invloed van momentane impulsen en gemoedstoestanden handelen
(grens van zinmatige oriëntatie, handelen)

39
Q

Traditioneel handelen

A

= 4de vorm van doelrationeel handelen
Ageren uit gewoonte of conform zekere sociale gebruiken
(grens van zinmatige oriëntatie, handelen)S

40
Q

Sociale orde, versie Weber

A

De wederzijdse oriëntatie van actoren op de veronderstelde zingeving of motivatie in het handelen van de andere(n): die wordt verwacht, en de verwachte beweegredenen richten mede het eigen sociale handelen en samenhandelen
=> Begrijpen niet enkel sociologische activiteit
=> Verwachtingen zijn strcturerend
=> geen positiegebonden doen of laten overeenkomstig een een sociale rol, maar een betekenisvol handelen vanuit een gekende of veronderstelde beweegreden