Hoofdstuk 4 Flashcards

1
Q

Wat is een elektrisch potentiaal/spanning?

A

Het verschil in elektrische lading tussen 2 punten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe meet je spanning?

A

Met een voltmeter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn elektronen?

A

Negatief geladen elektrische lading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe stromen elektronen/hoe stroomt elektrische lading?

A

Van negatief naar positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zijn er meer elektronen in positief of negatief geladen gebieden?

A

In negatief geladen gebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe heten positief en negatief geladen ionen?

A

Negatief: anioon
Positief: katioon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is diffusie?

A

Moleculen verpreiden zich vanuit gebieden met hoge concentratie naar gebieden met lage concentratie, een willekeurige beweging die wordt gegenereerd als ze tegen elkaar aan stuiteren. Dit kost geen energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een concentratiegradiënt?

A

Het verschil in concentratie van moleculen tussen twee gebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een spanningsgradiënt?

A

Het verschil in elektrische lading tussen twee gebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe heet het als alleen bepaalde moleculen door een barrière heen kan?

A

Een semi-permeabel membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als je een spanningsgradiënt hebt tussen twee gebieden, waar is dan het grootste spanningsverschil?

A

In de buurt van het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het rustpotentiaal?

A

Wanneer het spanningsverschil tussen de intracellulaire en extracellulaire zijde van het celmembraan. Het is -70mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar zorgt het rustpotentiaal voor?

A

Dat er een opslag is aan potentiële energie, want de cel is negatief geladen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 4 moleculen hebben invloed op het rustpotentiaal, en zijn die negatief of positief geladen?

A

Kalium, K+
Groot eiwit, A-
Natrium, Na+
Chloride, Cl-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke moleculen bevinden zich vooral aan de intra- en extracellulaire zijde?

A

De intracellulaire zijde heeft meer Kalium en grote eiwitten
De extracellulaire zijde heeft meer Natrium en Chloride

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe komen de verschillende moleculen de cel binnen?

A

Eiwitten blijven erin
Kalium en Chloride kanalen kunnen door poorten vrij binnen stromen
Natriumkanalen zijn voornamelijk dicht
Kalium komt door de natrium-kaliumpomp binnen in ruil voor natrium, met een ratio van 3/2

17
Q

Wat zijn gegradeerde potentialen?

A

Kleine spanningsschommelingen over het celmembraan

18
Q

Wat is hyperpolarisatie?

A

Het negatiever worden van de spanning, polariteit wordt groter en het ladingsverschil wordt groter

19
Q

Wat is depolarisatie?

A

Het positiever worden van de cel, polariteit wordt kleiner en het ladingsverschil wordt kleiner

20
Q

Wat is een actiepotentiaal?

A

Een korte omkering van polariteit van het membraan

21
Q

Wat gebeurt er tijdens een actiepotentiaal?

A

De afvuurdrempel van -50mV is bereikt, waardoor de natriumpoorten open gaan en de cel depolariseren tot +30mV
Daarna openen de kaliumpoorten, die de cel hyperpolariseren door kalium naar buiten te laten stromen. Daarna herstelt het rustpotentiaal

22
Q

Wat is het verschil tussen natrium- en kaliumpoorten?

A

Natriumpoorten openen en sluiten snel, om natrium naar binnen te laten stromen.
Kaliumpoorten openen en sluiten langzaam, om kalium naar buiten te laten stromen. Omdat dit langzamer gaat, bereikt de spanning -73mV

23
Q

Wat is de absolute refractaire periode?

A

Wanneer een axon depolariseert en repolariseert, kan er geen nieuw actiepotentiaal gegenereerd worden

24
Q

Wat is de relatieve refractaire periode?

A

Wanneer een axon in de hyperpolarisatiefase is, is er verhoogde stimulatie nodig om nog een actiepotentiaal te kunnen genereren

25
Q

Wat is een zenuwimpuls?

A

De voortplanting van een actiepotentiaal langs de axon

26
Q

Wat is lontgeleiding/continue geleiding?

A

Delen van een axonmembraan die dichtbij een actiepotentiaal liggen, krijgen ook een actiepotentiaal. Het is een domino-effect

27
Q

Wat is zoutgeleiding/spronggeleiding?

A

Wanneer een actiepotentiaal door myeline niet kan lontgeleiden, dan springt het over van knoop naar knoop. In de myeline zitten openingen: knopen van Ranvier. Dit gaat sneller en kost minder energie

28
Q

Wat zijn EPSPs?

A

Graduele potentialen die korte depolarisatie veroorzaken, waardoor er eerder een actiepotentiaal genereert

29
Q

Wat zijn IPSPs?

A

Graduele potentialen die korte hyperpolarisaties veroorzaken, waardoor er minder snel een actiepotentiaal genereert

30
Q

Hoe werken EPSP en IPSP?

A

Ze worden naar een postsynaptische cel gestuurd. Alle EPSP en IPSP worden opgeteld, en het netto-effect genereert een actiepotentiaal of niet

31
Q

Hoe heet het als twee EPSP’s worden samengenomen tot 1 grote depolarisatie, omdat ze na elkaar plaatsvinden?

A

Temporele summatie

32
Q

Hoe heet het als twee EPSP’s worden samengenomen tot 1 grote depolarisatie, omdat ze naast elkaar plaatsvinden?

A

Ruimtelijke sommatie

33
Q

Waar ontstaat een actiepotentiaal?

A

Op de axonheuvel

34
Q

Wat is back propagation?

A

Wanneer een actiepotentiaal zich verplaatst naar de dendrieten