Hoofdstuk 3.2 Flashcards
Geschiedenis/fabel
Een reeks samenhangende gebeurtenissen en het verhaal zelf.
Chronologisch en logisch
In normale volgorde. —) chronologisch
Logisch:waarom?(reden),waarvoor?(doel),waardoor?(oorzaak)
Handelingsfunctie
Bepaalt de kern van de geschiedenis/fabel; personages en hun handelingen (en ervaringen) staan centraal.
Verhaalwerkelijkheid
Je leest een verhaal —) je wilt de “verhaalwerkelijkheid” voor kunnen stellen.
Personages
Zie je als personen, als mensen, maar kunnen van alles zijn!
-karakter
-levensvisie
-processen
-herkenning, inleving, identificatie
Experimentele ruimte
Een tekst is een soort experimentele ruimte:
-bepaalde personages
-bepaalde handelingen
-bepaalde omstandigheden
—)laten zien hoe mensen kunnen doen of juist niet
Waarden en normen
Waarden: zaken waar je waarde aan hecht (eerlijkheid bijvoorbeeld)
Normen: gedragsregels die voortkomen uit je waarden (bijvoorbeeld je mag niet liegen)
Hoofdpersoon
Het personage dat betrokken is bij de belangrijkste gebeurtenissen.
Maakt vaak een ontwikkeling door of komt tot een belangrijk inzicht.
Er kunnen ook meerdere hoofdpersonen zijn.
Bijpersonen (2)
Helper: steunt hoofdpersoon bij bereiken doel.
Tegenstander: werkt tegen.
Deze rollen kunnen veranderen naarmate het verhaal vordert en kunnen vaag zijn.
Kern van de geschiedenis
Als je de hoofdpersoon, het doel, de helper en tegenstanders in 1 of 2 zinnen omschrijft.
Ruimte
Waar de gebeurtenissen plaats vinden.
-een dierentuin
-in een kamer
-dat ene dorpje
-in de Efteling
Tijd
Gebeurtenissen vinden plaats in een bepaalde tijd.
-zo’n 2000 jaar geleden
-de Tweede Wereldoorlog
-het heden
Setting
In welke ruimte en tijd een verhaal zich afspeelt.