Hoofdstuk 3.2 Flashcards

1
Q

Geschiedenis/fabel

A

Een reeks samenhangende gebeurtenissen en het verhaal zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Chronologisch en logisch

A

In normale volgorde. —) chronologisch

Logisch:waarom?(reden),waarvoor?(doel),waardoor?(oorzaak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Handelingsfunctie

A

Bepaalt de kern van de geschiedenis/fabel; personages en hun handelingen (en ervaringen) staan centraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verhaalwerkelijkheid

A

Je leest een verhaal —) je wilt de “verhaalwerkelijkheid” voor kunnen stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Personages

A

Zie je als personen, als mensen, maar kunnen van alles zijn!
-karakter
-levensvisie
-processen
-herkenning, inleving, identificatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Experimentele ruimte

A

Een tekst is een soort experimentele ruimte:
-bepaalde personages
-bepaalde handelingen
-bepaalde omstandigheden
—)laten zien hoe mensen kunnen doen of juist niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarden en normen

A

Waarden: zaken waar je waarde aan hecht (eerlijkheid bijvoorbeeld)
Normen: gedragsregels die voortkomen uit je waarden (bijvoorbeeld je mag niet liegen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoofdpersoon

A

Het personage dat betrokken is bij de belangrijkste gebeurtenissen.
Maakt vaak een ontwikkeling door of komt tot een belangrijk inzicht.

Er kunnen ook meerdere hoofdpersonen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bijpersonen (2)

A

Helper: steunt hoofdpersoon bij bereiken doel.
Tegenstander: werkt tegen.

Deze rollen kunnen veranderen naarmate het verhaal vordert en kunnen vaag zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kern van de geschiedenis

A

Als je de hoofdpersoon, het doel, de helper en tegenstanders in 1 of 2 zinnen omschrijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ruimte

A

Waar de gebeurtenissen plaats vinden.
-een dierentuin
-in een kamer
-dat ene dorpje
-in de Efteling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tijd

A

Gebeurtenissen vinden plaats in een bepaalde tijd.

-zo’n 2000 jaar geleden
-de Tweede Wereldoorlog
-het heden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Setting

A

In welke ruimte en tijd een verhaal zich afspeelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly