Hoofdstuk 3 Flashcards

1
Q

Een chemisch verschijnsel

A

Er ontstaan nieuwe stoffen. Een chemisch verschijnsel wordt ook chemische reactie genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een fysisch verschijnsel

A

Er ontstaan geen nieuwe stoffen. De toestand van de stof kan wel veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Samengestelde stoffen

A

zijn zuivere stoffen die nog chemisch verder kunnen ontleed worden met analysereacties
Vb. Suiker, water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Enkelvoudige stoffen

A

zijn zuivere stoffen die niet meer verder ontleed kunnen worden met de analysereacties.
Vb. koolstof, zuurstofgas, waterstofgas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

analyse

A

een reactie waarbij een samengestelde stof wordt ontleed tot twee of meer (enkelvoudige) stoffen.
Vb. de analyse van suiker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

thermolyse

A

Bij een thermolyse gebeurt de analyse van een samengestelde stof door verhitting.
Vb. de thermolyse van suiker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

elektrolyse

A

Bij een elektrolyse gebeurt de analyse van een samengestelde stof door een elektrische stroom.
Vb. de elektrolyse van water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

synthese

A

Een synthese is een reactie waarbij een samengestelde stof wordt gevormd uit twee of meer enkelvoudige stoffen.
Vb. de synthese van water uit waterstofgas en zuurstofgas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Atomen

A

Atomen zijn de kleinste deeltjes waaruit een zuivere stof is opgebouwd. Een molecule bestaat uit 2 of meer atomen. Dit kunnen dezelfde atomen zijn of verschillende soorten atomen. Een atoomsoort wordt ook een element genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een enkelvoudige (zuivere) stof

A

bestaat uit 1 soort moleculen van 1 soort atomen. Deze stoffen kunnen niet meer ontleed worden in andere stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

1

A

mono

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

2

A

di

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

3

A

tri

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

4

A

tetra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

5

A

penta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

6

A

hexa

17
Q

7

A

hepta

18
Q

8

A

octa

19
Q

9

A

nona

20
Q

10

A

deca

21
Q

H2

A

we: diwaterstof
tn: waterstofgas

22
Q

N2

A

we: distikstof
tn: stikstofgas

23
Q

02

A

we: dizuurstof
tn: zuurstofgas

24
Q

F2

A

we: Difluor
tn: fluorgas

25
Q

Cl2

A

we: Dichloor
tn: chloorgas

26
Q

Br2

A

we: Dibroom
tn: broom

27
Q

I2

A

we: Dijood
tn: jood

28
Q

03

A

we: trizuurstof
tn: ozon

29
Q

S8

A

we: octazwavel
tn: (gele) zwavel

30
Q

P4

A

we: tetrafosfor
tn: (witte) fosfor

31
Q

Een samengestelde (zuivere) stof

A

bestaat uit 1 soort moleculen die minstens twee soorten atomen bevat. Deze stoffen kunnen verder ontleed worden in andere stoffen.

32
Q

H ide

A

hydride

33
Q

C ide

A

carbide

34
Q

N ide

A

Nitride

35
Q

O ide

A

Oxide

36
Q

S ide

A

sulfide