Hoofdstuk 2 Leerlingen begeleiden Flashcards

1
Q

Rijping en leren. Over welke rijping spreken we (2)

A

Fysieke rijping

Neurologische rijping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vertel over conservatie in relatie tot ontwikkeling

A

Piaget: cognitieve ontwikkeling tussen 5-8

Vorm blijft gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke processen spelen een rol bij rijping in de puberteit?

A

Toename geslachtshormonen
Groeispurt
Geslachtsgebonden groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke groep is belangrijk voor pubers?

A

Peergroup

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe heet het leren dat plaatsvindt doordat het kind leeft in een sociale wereld?

A

Socialisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 manieren heeft een kind om te reageren op de voorgeleefde of opgelegde waarden, normen en gedragspatronen?

A

Inwilliging
Identificatie
Internatisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is inwilliging?

A

Kind gedraagt zich omdat er dwang en controle is, maar wil liever wat anders.
Onder toezicht werkt het kind, als docent weg gaat, stopt hij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is identificatie?

A

Kind gedraagt zich omdat hij zich identificeert met de volwassenen. Van dwang en controle is geen sprake.
Als kind zich niet meer identificeert met de een maar nu met een ander, kan er ook ander gedrag komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is iternalisatie?

A

Kind gedraagt zich omdat hij waarden, normen en gedragingen overneemt en die voortaan uit eigen waarden en normen gebruikt. Er heeft verinnerlijking plaatsgevonden. Als docent ruimte verlaat, zal kind niet per se stoppen met werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is betekenisvol leren?

A

Als een leerling betekenis kan geven aan kennis die het leert. Ofwel: het is pas kennis als jij het zelf van belang vindt om te weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is zinvolle kennis?

A

Docent bepaalt wat zinvol is. Kennis en vaardigheden zijn zinvol als ze waardevol zijn in de maatschappij of als ze van belang zijn voor de uitoefening van een beroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke drie leertheoretische stromingen zijn er?

A

Behaviorisme
Cognitivisme
Contructivisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vertel over het behaviorisme

A

Je leert door je aan te passen aan de omgeving.
Stimulus: dat wat van het kind gevraagd wordt
Respons: reactie van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem een aantal kenmerken van het behaviorisme

A
Versterken van gedrag en verzwakken van ander gedrag
Nauwkeurige leerinhouden
Sturende rol docent
Meten is weten
Beloningssystemen
Nadruk op oefenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem een aantal voorbeelden van behavioristisch leren

A

leren van plaatsnamen
leren opruimen door stickers als beloning te geven
leren opzeggen van tafels
strafwerk schrijven
antwoorden uit het hoofd leren voor een toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is kritiek op het behaviorisme?

A

kinderen leren gehoorzamen en leren niet van binnenuit iets te doen omdat ze het zelf willen
Samenwerken en interactie zijn minder belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vertel over het cognitivisme

A

De belangrijkste vraag is: hoe leert iemand een probleem oplossen? Hoe kan de docent de leerling het beste begeleiden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem een aantal kenmerken van het cognitivisme

A
Leren wordt gezien als het verwerken van informatie
4 stappen:
Ontvangen van informatie
Filteren en selecteren van informatie
Ordenen en organiseren van informatie
Kennis integreren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem een aantal voorbeelden van cognitivistisch leren

A

Woordwebstructuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is kritiek op het cognitivisme?

A

De leerling is afhankelijk van de docent omdat die initiatief neemt, structureert en activeert.
Het is allemaal cognitief. Geen ruimte voor emotie, beleving en waardering.
Leerlingen zijn wel al actiever betrokken dan bij het behaviorisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vertel over het constructivisme

A

Uitgangspunt is dat ieder mens uiteindelijk zijn eigen unieke kennis construeert. Meer gericht op actief verwerven van kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem een aantal kenmerken van het constructivisme

A

Het gaat om vragen stellen,
denken stimuleren
en ontdekkingen laten doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem een aantal voorbeelden van constructivistisch leren

A

Leren lezen aan de hand van eigen teksten en teksten van medeleerlingen
Het ontwerpen, maken en onderhouden van een moestuin, waarbij alles wordt opgezocht en een tuinder wordt geïnterviewd
Voorbereiden van een rondleiding in het Engels voor buitenlandse bezoekers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is kritiek op het constructivisme?

A

De sfeer van vrijheid en blijheid zou niet goed zijn voor leerlingen in de ogen van tegenstanders. Door het samenwerken zouden sommige leerlingen geen inbreng hebben en niet actief aan het leren zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 4e leertheorie kennen we?

A

Sociaal-cognitieve leertheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Vertel over de sociaal-cognitieve leertheorie

A

Belangrijk is het observationeel leren en modelleren/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is kritiek op de sociaal-cognitieve leertheorie?

A

Hij is moeilijk te plaatsen. Zowel cognitivistische als behavioristische principes gelden voor deze theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waar kun je aan denken bij voorbeelden van leer- en instructieomgeving?

A
behoefte aan beelden naast de tekst
naar buiten kunnen kijken
muziek of stilte
samenwerken of zelf denken 
etc
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de leercirkel van Kolb? (4 fasen)

A
  1. leren door te doen
  2. leren door observeren en reflecteren
  3. leren door oplossingen te bedenken
  4. leren door theorievorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is temperament?

A

De manier van reageren die kinderen al op jonge leeftijd laten zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke temperament typen kennen we?

A
  1. De actieve baby
  2. De makkelijke baby
  3. De gevoelige baby
  4. De precieze baby
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Beschrijf de actieve baby

A

Beweegt veel
gaat overal op af
is vaak goed gehumeurd, lacht veel
moet even tot rust komen voordat hij kan slapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Beschrijf de makkelijke baby

A

is rustig
laat dingen op zich afkomen
is vaak goed gehumeurd, is tevreden
slaapt makkelijk en lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Beschrijf de gevoelige baby

A

Is snel angstig
Zoekt bescherming bij volwassenen
Humeur is sterk afhankelijk van de omgeving
Heeft slaap hard nodig en slaapt pas als het rustig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Beschrijf de precieze baby

A

heeft behoefte aan een vast ritme
heeft moeite met nieuwe dingen en mensen
humeur is goed als alles gaat zoals het normaal gaat
als alles in orde is, slaapt het snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke twee hechtingstheorieen kennen we?

A
  1. Bowlbys theorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Vertel over Bowlbys’ theorie

A

jonge kinderen hebben behoefte aan warmte, sensitiviteit en een beschikbare volwassene om gelukkig en evenwichtig op te groeien
vier fasen: pre-hechting, hechting in wording, scheidingsangst/vreemdenangst, wederkerigheid ontstaat

38
Q

fase 1 Bowlbys

A

0-5 mnd
nog geen hechting
geen verschil tussen vreemd en vertrouwd

39
Q

fase 2 Bowlbys

A

5-7 mnd
voorkeur voor 1 of enkele vertrouwde opvoeders
voelt zich bij deze mensen meer op gemak

40
Q

fase 3 Bowlbys

A

7-12 mnd
sterke voorkeur voor gehechtheidsfiguur
eenkennigheid

41
Q

fase 4 Bowlbys

A

1-4 jaar
scheidingsangst neemt af
gehechtheidsrelatie minder eenzijdig

42
Q

Wat ontwikkelde Mary Ainsworth?

A

De vreemdesituatietest

43
Q

Wat is de vreemdesituatietest?

A

12-20 maanden

met verzorger in neutrale ruimte en dan verschillende situaties

44
Q

In welke hechtingsklassen deelde Ainsworth de kinderen in?

A

A onveilig-vermijdend
B veilig
C onveilig-afwerend

45
Q

Vertel over type A kinderen

A

vooral exploratie, ook tijdens afwezigheid opvoeder. geen toenaderingsgedrag bij terugkeer opvoeder

46
Q

Vertel over type B kinderen

A

= veilig gehecht

Eerst exploratie, stress bij afwezigheid opvoeder, toenadering bij terugkeer opvoeder, snel hervatten exploratie

47
Q

Vertel over type C kinderen

A

weinig exploratie, hevige stress bij afwezigheid opvoeder, ambivalent toenaderingsgedrag bij terugkeer van de opvoeder (boosheid en vastklampen), nauwelijks of niet hervatten exploratie

48
Q

Het ontwikkelen van de … is een onderdeel van de sociale ontwikkeling

A

moraliteit

49
Q

Welke twee theorieën zijn er over hoe de morele ontwikkeling verloopt?

A
  1. Moraliteit volgens Piaget

2.

50
Q

Vertel over de moraliteit volgens Piaget

A

Hij observeerde schoolkinderen mbt regels.
Er is een groot verschil of kinderen rekening kunnen houden met intentie of bedoeling.
Kleuters zien regels als heel absoluut (stoppen voor verkeerslicht bv). Als je iets fout doet, kijk je naar de schade die je aanricht.

51
Q

Waarom zien kinderen dingen anders volgens Piaget? (3)

A
  1. Ze worden minder egocentrisch
  2. Ze kunnen zich beter verplaatsen in een ander
  3. Ze gaan veel om met leeftijdsgenoten
52
Q

Waarom is het belangrijk om conflicten door de kinderen zelf te laten oplossen?

A

Daardoor leren ze samen te spelen

53
Q

Vertel over de moraliteit volgens Kohlberg

A

Hij betrok ook pubers en adolescenten in zijn onderzoek.

Hij zag drie niveaus van redeneren

54
Q

Welke drie niveaus van redeneren zag Kohlberg?

Cognitieve modellen

A
  1. Preconventionele moraliteit
  2. Conventionele moraliteit
  3. Postconventionele moraliteit
55
Q

Vertel over de preconventionele moraliteit van Kohlberg

A

Het egocentrisch denken staat centraal.

56
Q

Vertel over de conventionele moraliteit van Kohlberg

A

De kinderen gaan in principe voor de naleving van de regels en wetten omdat het zo hoort. De intentie wordt wel vaak benoemd.

57
Q

Vertel over de postconventionele moraliteit van Kohlberg

A

De proefpersoon is zich ervan bewust dat er sprake is van een dilemma en dat je bewust een afweging kunt maken.

58
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van jongeren die gewelddadig zijn en geen berouw tonen?

A
  1. Er zijn kinderen die zich moeilijker leren beheersen. Ze zijn gevoeliger voor groepsdruk
  2. Er is een groep die thuis geen moreel gedrag aangeleerd krijgt
  3. De morele oordeelsvorming is verstoord (mogelijk ASS)
59
Q

Welke systemen spelen er in het model van Bronfenbrenner?

A
  1. microsysteem
  2. mesosysteem
  3. macrosysteem
60
Q

Beschrijf het microsysteem van Bronfenbenner

A

De directe omgeving waarmee het kind in contact komt. Gezin, straat, basisschool, speelkameraadjes

61
Q

Beschrijf het mesosysteem van Bronfenbenner

A

Bestaat uit de interacties tussen de componenten van het microsysteem. Dit kan bv gaan over de relatie tussen de ouders onderling.
Kinderen spelen makkelijker bij andere kinderen als de ouders ook contact hebben

62
Q

Beschrijf het macrosysteem van Bronfenbenner

A

Het macrosysteem beïnvloedt het microsysteem. Het gaat dan om de werksituatie en het sociale netwerk van ouders, media en woonomgeving. Normen, waarden.

63
Q

Wat heb je nodig om te komen tot een pedagogische relatie?

A

Authentiek leiderschap
Liefde voor je vak
Openheid

64
Q

Wat zijn de belangrijkste kindkenmerken die je kunt observeren?

A

Welbevinden

Betrokkenheid

65
Q

Hoe kun je welbevinden observeren?

A

lekker in je vel:
Openheid, nieuwsgierig, levenslustig, tevreden, ontspannen, vol zelfvertrouwen en evenwichtig.

Niet lekker in vel:
Gesloten, afwerend, lusteloos, ontevreden, gespannen, onzeker en onevenwichtig.

66
Q

Hoe kun je betrokkenheid observeren?

A

betrokken:

Intense concentratie, echte belangstelling, hoge mate geboeid, energie, creativiteit, mimiek en houding, nauwkeurigheid

67
Q

Welke zes interactievaardigheden heeft Marianne Riksen-Walraven vastgelegd?

A
  1. Sensitieve responsiviteit
  2. Respect voor autonomie
  3. Structureren en grenzen stellen
  4. Praten en uitleggen
  5. Ontwikkelingsstimulering
  6. Begeleiden van interacties
68
Q

Wat zijn de 4 pedagogische doelen?

A
  1. Emotionele veiligheid
  2. Persoonlijke competenties
  3. Sociale competenties
  4. Normen en waarden
69
Q

Wat is sensitieve responsiviteit?

A

zien van signalen en daar adequaat op reageren

70
Q

Wat is respect voor autonomie?

A

autonomie is het recht om zelf te bepalen wat je doet. Met respect daarvoor geef je aan dat je respect hebt voor iemands eigenheid. geven van zelfvertrouwen.

71
Q

Wat is structureren en grenzen stellen?

A

duidelijkheid geven over de kaders waarbinnen de leerlingen de ruimte krijgen om te exploreren en hun gang te gaan.

72
Q

Wat is praten en uitleggen?

A

De manier waarop je taal gebruikt is belangrijk.

73
Q

Welke drie manieren van praten zijn er?

A

Speelpraten (praten door versjes, liedjes etc)
Doenpraten (begeleiden van wat je doet of waar je naartoe gaat)
Denkpraten (praten over wat zich in je hoofd afspeelt)

74
Q

Wat is ontwikkelingsstimulering?

A

je stimuleert de ontwikkeling van leerlingen. je staat toe dat een leerling iets (nog) niet kan.

75
Q

Welke manieren van motivatie zijn er?

A

Intrinsieke motivatie

Extrinsieke motivatie

76
Q

Wat is begeleiden van interacties?

A

Helpen met het leren van sociale vaardigheden.

77
Q

Wat is pro-sociaal gedrag?

A
Troosten
Zorg geven
Begrip tonen
Geruststellen
Samen delen
Samenwerken
Helpen
78
Q

Waar moet je voor zorgen in een groep?

A

Dat er een veilige en positieve sfeer in de groep is

79
Q

Wat is een peergroup?

A

Een groep van peers ofwel leeftijdgenoten

80
Q

Wat heeft identiteit met peergroup te maken?

A

Als je bij een groep hoort, kun je je spiegelen aan anderen in de groep. Een groep kan je het gevoel geven ergens bij te horen of juist niet.

81
Q

Welke fases zie je in groepsvorming?

A
  1. Oriëntatiefase
  2. Conflictfase
  3. Stabilisatiefase
  4. Prestatiefase
  5. Beëindigingsfase
82
Q

Wat gebeurt er in de oriëntatiefase?

A

groepsleden zijn in het begin onzeker en weten nog niet zo goed hoe ze zich moeten gedragen. Iedereen tast af en ze letten goed op elkaar

83
Q

Wat gebeurt er in de conflictfase?

A

groepsleden durven nu meer voor hun eigen opvattingen, voorkeuren en wensen uit te komen. verschillen zorgen voor ruzie. men luistert selectief en men valt uitelkaar

84
Q

Wat gebeurt er in de stabilisatiefase?

A

het besef ontstaat dat de leden meer hun best moeten doen om naar elkaar te luisteren

85
Q

Wat gebeurt er in de prestatiefase?

A

groepsleden komen meer toe aan het werken aan groepstaken.

86
Q

Wat gebeurt er in de beëindigingsfase?

A

soms is de reden dat er een groep gevormd is, een gezamenlijk project. daarna valt hij uit elkaar. Als dit een fijne periode is geweest, dan wordt er vaak gesproken over een reunie.

87
Q

Wat kun je doen als er een conflict in je klas is?

A
  1. Confronteren
  2. Forceren
  3. Compromis zoeken
88
Q

Wat past bij leerstijl de doener?

A

leren door te doen

89
Q

Wat past bij leerstijl de dromer?

A

leren door te observeren

90
Q

Wat past bij leerstijl de beslisser?

A

leren door oplossingen te bedenken

91
Q

Wat past bij leerstijl de denker?

A

leren door theorievorming