Hoofdstuk 2 - De dierlijke cel Flashcards

1
Q

Inwendige structuur van de cel

A
  • Protoplasma
  • Plasmamembraan
  • Nucleus
  • Kernmembraan
  • Cytoplasma
  • Mitochondria
  • Lysosomen
  • Endoplasmatisch reticulum
  • Golgi-Apparaat
  • Centriolen
  • Cilia en flagella
  • Ribosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Protoplasma

A

= een waterige moleculaire en colloïdale oplossing.

  • Hierin vinden levensprocessen plaats
  • Is afgescheiden van de omgeving door een membraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Plasmamembraan

A

Beheerst en reguleert welke moleculen en ionen in en uit het protoplasma gaan. Is semi-permeabel.
- Passief transport: diffusie water en kleine moleculen/ionen
> wordt bepaald door de concentratiegradiënt
- Actief transport: ionenpomp, verplaatsing Na+ tegen concentratie en elektrische gradiënt in; kost energie.
Endocytosis: vervoer van zeer grote moleculen doordat plasmamembraan naar binnen plooit (vorming vacuole)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Membraanreceptoren

A

= macromoleculen actief op raakvlak celopp. en milieu

  • functie: chemisch signaal herkennen (hormonen, neurotransmitters)
  • functie: reactie van protoplasma op gang brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Endoplasmatisch reticulum

A

= gebied opgevuld met holten, afgescheiden door membranen van de cytoplasmatische matrix. Fungeert als intracellulair transportsysteem en speelt rol in detoxificatie.

  • Agranulair gedeelte: rasterwerk kanaaltjes, membranen van de kanaaltjes bevatten geen ribosomen; glad uitzicht
  • Granulair gedeelte: systeem afgeplatte cisternae, wanden bevatten zeer veel ribosomen; korrelig uitzicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ribosomen

A

= submicroscopische partikels opgebouwd uit RNA. Fungeren als werkbanken van de cel waarop eiwitten geassembleerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mitochondriën

A

= gebied waar aërobe respiratie plaatsvindt.

  • korrel- of draadvormig
  • opgebouwd uit 2 membranen en 2 afdelingen
  • tweede membraan bevat veel cristae
  • binnen tweede membraan mitochondriale matrix, DNA-streng en ribosomen
  • Mitochondriaal DNA staat in voor synthese eiwitten van matrix en respiratieketen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Golgi-apparaat

A

= plaats waar eiwitten te concentreren en modifiëren

  • opgebouwd uit membranen
  • veel cisternae die voornamelijk opgestapeld liggen (dictyosoom)
  • is volledig vrij van ribosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Nucleus

A

= gedeelte protoplasma, afgelijnd van het cytoplasma door de nucleusmembraan.

  • meestal 1 kern, soms twee of meer
  • membraan (is dubbel) bestaat uit cisternae en bevat veel openingen opgevuld met proteïnen voor selectief transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nucleolus

A

= plaats voor biogenese van ribosomen.

- 1 of vele nucleoli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chromosomen

A

= dragen erfelijke eigenschappen. Is een kluwen van één chromatinedraad, welke een DNA-streng omsluit.
Celdeling duplicatie:
- 2 identieke zusterchromatiden
- blijven aan elkaar hanger in midden (centromeer)
- draad trekt sterk samen > chromosoom korter en dikker
- uiteinde chromosoom = telomeer.

4 typen chromosomen

  • telocentrisch > centromeer op uiteinde chromosoom
  • akrocentrisch > centromeer bijna op uiteinde chro.
  • submetacentrisch > cent. voorbij midden chro.
  • metacentrisch > cent. op midden chro.

Lichaamscellen: 2N chromosomen
Geslachtscellen: N chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lysosomen

A

= kleine, ronde organellen met enkelvoudig membraan

  • bevatten verteringsenzymen
  • deze kunnen vreemde materie verteren
  • kunnen intracellulair en extracellulair materiaal verwijderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Peroxysomen

A

= onderdeel in de afbraak van vetzuren en aminozuren.
- Afbraak levert schadelijk H2O2 op
> bevat enzym catalase wat H2O2 afbreekt tot H2O en O2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cytoskelet

A

= een geheel van microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten; de basiselementen van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Centriool

A

= kleine cilinder die een rol speelt bij vorming en werking tubulaire structuren.
> komt alleen voor bij dierlijke cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cilia en flagella

A

= celbewegingsorganen
> beiden zijn draadvormig, ontspringen op celopp. en hebben een vrij einde in een omliggend medium.
- Zorgen voor beweging van vloeistoffen
- Cilia zijn kort, Flagella zijn langer (en minder talrijk)

17
Q

Eiwitten

A
= opgebouwd uit aminozuren
Functies:
- biokatalysator
- transport en opslag
- immunologische afweer
- structurele organisatie
- regulatie cellulaire activiteit
18
Q

DNA

A

= desoxyribonucleïnezuur

  • 2 ketens als helix
  • bevatten 4 verschillende nucleotiden
  • basen: adenine - thymine, cytosine - guanine
  • basen gebonden via H-bruggen
19
Q

RNA

A

= enkelvoudige nucleotideketen
> negatief (complementair) voor DNA
- RNA-polymerase haalt ketens DNA uit elkaar
>losse DNA-keten wordt op m-RNA streng gesynthetiseerd
Soorten RNA:
- ribomosaal RNA - wordt ribosoom op end. ret.
- transfer RNA - stuurt juist aminozuur naar juiste plek
- messenger RNA - bevat complementaire code gen