Hoofdstuk 12 - Paragraaf 12.1 T/m 12.9 Flashcards

1
Q

Waar gaat de ‘social brain hypothesis’ vanuit?

A

Dat primaten (mensen & apen) grote hersenen hebben, in het bijzonder een grote prefrontale cortex, omdat ze in complexe sociale groepen leven die in de loop van de tijd veranderen.

Je hebt vaardigheden nodig om complexe en subtiele sociale regels te begrijpen en te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een ‘ingroup’?

A

De groep waar je zelf bij hoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een ‘outgroup’?

A

Alle groepen buiten je eigen groep, waar je dus geen deel van uit maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is ‘reciprocity’?

A

Dat mensen anderen behandelen, zoals anderen hun behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is ‘transitivity’?

A

Dat mensen over het algemeen de mening van hun vrienden over andere mensen delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het ‘outgroup homogeneity effect’?

A

De neiging om outgroup-leden als minder gevarieerd te beschouwen dan ingroup-leden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de ‘social identity theory’?

A

Het idee dat ingroups bestaan uit individuen die zichzelf beschouwen als leden van dezelfde sociale categorie en trots ervaren door hun groepslidmaatschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is ‘ingroup favoritism’?

A

De neiging van mensen om leden van de ingroup gunstiger te beoordelen en meer voorrang te geven dan leden van de outgroup.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het ‘risky-shift effect’?

A

Een effect dat in groepen ontstaat, waarbij er riskantere beslissingen worden gemaakt dan wanneer je een individu zou zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is ‘group polarization’?

A

Het proces waarbij de aanvankelijke houding van groepen in de loop van de tijd extremer wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is ‘groupthink’?

A

De neiging van een groep om een slechte beslissing te nemen als gevolg van het willen behouden van de samenhang.
Dit is waarschijnlijker wanneer de groep onder grote druk staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is ‘social facilitation’?

A

Het idee dat de aanwezigheid van anderen over het algemeen de prestaties verbetert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is ‘social loafing’?

A

De neiging van mensen om in een groep minder hard te werken dan wanneer ze alleen werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is ‘deindividuation’?

A

Een toestand van verminderde individualiteit, verminderd zelfbewustzijn en verminderde aandacht voor persoonlijke normen.
Dit kan ontstaan wanneer mensen deel uitmaken van een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is ‘conformity’?

A

Het veranderen van andermans gedrag en mening zodat deze overeenkomen met die van andere mensen of de verwachtingen van andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is ‘normative influence’?

A

De neiging van mensen om mee te buigen zodat ze in de groep passen/niet dom lijken.
Zelfs als ze het ergens niet mee eens zijn.

17
Q

Wat is ‘informational influence’?

A

Wanneer er onduidelijkheid/dubbelzinnigheid is over wat juist, gepast of verwacht is. Mensen gaan kijken naar aanwijzingen binnen de groep, om hun reactie daarop af te stemmen.

18
Q

Wat is ‘obedience’?

A

Het opvolgen van bevelen van iemand met autoriteit.

19
Q

Wat heeft Stanley Milgram (1963) onderzocht?

A

Hij onderzocht welke factoren invloed hebben in het volgen van bevelen bij mensen met autoriteit.

(Waarom duitse burgers vrijwillig gehoorzaamden om anderen pijn te doen of te vermoorden tijdens de Tweede Wereld Oorlog)

20
Q

Wat is de definitie van ‘aggression’?

A

Elk gedrag waarbij de intentie bestaat om een ander kwaad te doen.

21
Q

Welke factoren beïnvloeden de mate waarin agressie kan optreden?

A
  • Sociale afwijzing
  • Hitte
  • Een situatie die negatieve emoties oproept (pijn, angst etc.)
  • Biologische factoren (testosteron, MAOA gen)
22
Q

Wat is ‘culture of honor’?

A

Een geloofssysteem waarin jongens en mannen leren om hun reputatie te beschermen doormiddel van fysieke agressie.

23
Q

Wat zijn ‘superordinate goals’?

A

Doelen die mensen aansporen om samen te werken.

24
Q

Wat is ‘prosocial behavior’?

A

Acties die andere ten goede komen, zoals gunsten verlenen of helpen. Dit hoeft niet per se NODIG te zijn.

(Meehelpen schilderen bij een vriend)

25
Q

Wat is ‘altruism’?

A

Het bieden van hulp wanneer dat nodig is, zonder enige duidelijke beloning daarvoor.

26
Q

Wat is ‘inclusive fitness’?

A

De adaptieve voordelen van het doorgeven van genen, in plaats van zich te concentreren op individuele overleving.

27
Q

Wat is het ‘bystander intervention effect’?

A

Het onvermogen om hulp te bieden wanneer je iemand in nood ziet, omdat er andere mensen aanwezig zijn.

28
Q

Welke redenen zijn er waarom mensen niet te hulp schieten in noodsituaties?

A
  • Diffusie van verantwoordelijkheid: ze verwachten dat anderen helpen.
  • Sociale blunders begaan.
  • Anonimiteit: mensen zijn minder geneigd om te helpen als ze anoniem zijn.
  • Een afweging in: hoeveel schaden riskeer ikzelf wanneer ik nu te hulp schiet?
29
Q

Wat is een ‘attitude’?

A

De evaluatie van mensen over andere mensen, objecten, gebeurtenissen of ideeën.

30
Q

Wat is het ‘mere exposure effect’?

A

Het idee dat een grotere blootstelling aan een stimulus leidt tot een grotere voorkeur ervoor.

31
Q

Wat is ‘attitude accessibility’?

A

Het gemak of de moeilijkheid die iemand ervaart bij het ophalen van een attitude uit het geheugen.

32
Q

Wat zijn ‘explicit attitudes’?

A

Attitudes die een persoon kan rapporteren.

(Ik houd van bowlen.)

33
Q

Wat zijn ‘implicit attitudes’?

A

Attitudes die de gevoelens en het gedrag van een persoon op onbewust niveau beïnvloeden.

(Dat je een mascara eerder van merk X koopt dan van merk Z, omdat een beroemdheid merk X ook gebruikt en promoot)

34
Q

Wat is de ‘IAT-test’?

A

De Implicit Association Test.
De IAT meet het verschil in reactiesnelheid wanneer er een keuze gemaakt moet worden op basis van associatie.

Dus: ze laten iemand op dezelfde knop drukken
wanneer keuzes worden getoond die volgens de deelnemer wel kloppen, en daarna
keuzes die volgens de deelnemer niet kloppen.