Hoofdstuk 11 Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van groepen?

A
  1. vooroordelen: zorgen voor een grotere overlevingskans en een sociale identiteit
  2. Motieven: Verlangen om bij een groep te horen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Casus: jouw gezin is heel erg hecht. Jullie doen alles samen; samen winkelen, samen naar uitjes, samen tv kijken.
Onlangs heeft jouw zusje een vriendje gekregen, alleen merk je dat er binnen jouw gezin veel weerstand naar hem toe is en dat hij eigenlijk nooit bij jou thuis is.
Van welke soort groepen spreken we?
A. Open, Lidmaatschapsgroep
B. Gesloten, Referentiegroep
C. Gesloten, Lidmaatschapsgroep

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Sara zit samen met haar vriendengroep in een parkje. Op een gegeven moment pulkt Sara in haar neus en haalt ze er een enorme snottebel uit. Deze eet ze vervolgens op. Haar vriendinnen hebben dat gezien en vinden haar nu vies.
Van welke sociale regels is nu sprake?
A. Expliciete groepsnorm
B. Impliciete gewaarwording
C. Impliciete groepsnorm
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 3 aandachtspunten om social loafing te verminderen?

A
  1. De groep moet niet te groot zijn
  2. Projecten moeten niet te lang / grootschalig zijn
  3. Feedback geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen vooroordelen, stereotypes en discriminatie?

A

Vooroordelen: gevoelsmatig, niet op feiten gebaseerd
Stereotype: Beeldvorming op basis van één overeenkomend kenmerk binnen een bepaalde groep
Discriminatie: Het maken van onderscheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de benodigdheden om een jigsaw puzzel goed te laten werken?

A
  • Leden moeten samenwerken aan een gemeenschappelijk doel
  • Leden moeten afhankelijk van elkaar zijn
  • Het contact moet informeel en plezierig zijn
  • Het contact van de leden moet ongeveer gelijk verdeeld zijn over de groep
  • Ze moeten een gelijkwaardige status hebben
  • Actief en negatieve vooroordelen kunnen weerleggen
  • Ze moeten potentieel bevriend kunnen raken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn altruïstische straffen?

A

Straffen die op meelifter zijn gericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houdt het SCARF (SZAVE) model in?

A
  • Status
  • Zekerheid
  • Autonomie
  • Verbondenheid
  • Eerlijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly