Hoofdstuk 1: Relationships Flashcards
1
Q
spouse
A
echtgenoot, echtgenote
2
Q
offspring
A
kinderen
3
Q
sibling
A
zus/broer
4
Q
infant
A
kinderen onder de 7
5
Q
youth
A
jongen
6
Q
elderly
A
bejaarden
7
Q
ancestor
A
voorouder
8
Q
posterity
A
nageslacht
9
Q
hereditary
A
erfelijk
10
Q
humanity
A
mensheid
11
Q
to descend from
A
afstammen van
12
Q
tribe
A
stam
13
Q
ally
A
bondgenoot
14
Q
associate
A
relatie
15
Q
guardian
A
voogd
16
Q
to rear
A
opvoeden
17
Q
to shack up
A
samenwonen
18
Q
to fancy
A
verliefd zijn op
19
Q
marital
A
huwelijks-
20
Q
matrimony
A
huwelijk
21
Q
alimony
A
alimentatie
22
Q
womanizer
A
rokkenjager
23
Q
adultery
A
overspel
24
Q
bigamy
A
bigamie
25
single
alleenstaand
26
gap
kloof
27
row
ruzie
28
to maintain
onderhouden
29
affection
genegenheid
30
faithful
trouw
31
to age
ouder worden
32
to resemble
lijken op
33
familiar
bekend
34
guestroom
logeerkamer
35
coffin
doodskist
36
deceased
overledene
37
bereavement
sterfgeval, verlies van een dierbare
38
obituary
overlijdensbericht
39
cemetery
kerkhof
40
orphan
wees
41
kennis
acquaintance
42
kennis maken met
to make acquaintance
43
verkering hebben
to date
44
verloofd
engaged
45
uitmaken
to split up
46
vrijgezel
bachelor
47
weduwe
widow
48
collega
colleague
49
opvoeden
to raise
50
passen op
to look after
51
delen
to share
52
worden (+ leeftijd)
to turn
53
puber
adolescent
54
minderjarige
minor
55
mensheid
mankind