Hfst 7 Psychologische Ontwikkeling Flashcards

1
Q

Nature-nurture vraagstuk

A

Erfelijk of omgeving?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tweelingenonderzoek

A

Onderzoek naar (eeneiige) tweelingen. Door hun ontwikkelingen met elkaar te vergelijken, hoopt men te ontdekken welke eigenschappen zijn aangeleerd en welke aangeboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Adoptieonderzoek

A

Alternatief voor tweelingenonderzoek waarbij de eigenschappen van het geadopteerde kind worden vergeleken met de eigenschappen van de biologische gezinsleden en die van de adopterende gezinsleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prenatale periode

A

Periode tussen conceptie en geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zygote

A

Het bevruchte eitje, dat groeit door celdeling, na ongeveer een week dan nesteld het zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Embryo

A

Ongeboren kind gedurende de eerste 8 weken na de conceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Foetus

A

Het ongeboren kind na de 8e week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Teratogeen

A

Een stof die misvormingen bij een baby veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Foetaal alcoholsyndroom

A

Een aangeboren aandoening bij mensen met als oorzaak een te grote of regelmatige opname van alcohol tijdens de zwangershcap, wanneer de baby zich in de foetale fase bevind

  • zwakzinnigheid
  • slechte motorische coordinatie
  • slechte concentratie
  • hyperactiviteit
  • lager IQ
  • lager gewicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Neonatale periode

A

Eerste maand na de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Spiegelneuronen

A

Zenuwcel die geactiveerd wordt als een handeling wordt uitgevoerd maar ook als iemand anders een handeling ziet uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Imitatie

A

Nadoen van iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Synchroniciteit

A

De nauwkeurige coördinatie van de kijkrichting het stemgebruik de aanraking en glimlach van baby en moeder of een andere verzorger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aangeboren reflex

A

Reflexen aanwezig vanaf de geboorte, zoals een houding’s reflex, een zuigreflex, een loop reflex, een grijp reflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Infancy/ zuigelingentijd

A

Tot ongeveer twee jaar

Periode van snelle genetische groei en van doorbouwen op rerotoiren van reflexen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gevoelige periode

A

Een periode waarin het kind bijzonder gevoelig is voor specifieke stimuli, bijvoorbeeld gebaren taal leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Synaptic prunning

A

Een proces waarbij ongebruikte verbindingen in de hersenen verloren gegaan en neuronen beschikbaar komen voor toekomstige ontwikkeling

Voorbeeld: stel dat je iets een keer mee hebt gemaakt en er komt een verbinding tot stand die later nooit meer bekrachtigd is doordat je nog zoiets hebt meegemaakt. Dan gaat zo’n verbinding verloren omdat er geen gebruik van wordt gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Rijping

A

De ontwikkeling van de baby als een functie van de tijd, dat wil zeggen relatief onafhankelijk van omgeving, ervaring en oefening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Assimilatie

A

Nieuwe informatie wordt in bestaande schema is overgenomen.

Bijvoorbeeld: 2 jaar oud kind ziet een man die op de top van zijn hoofd kaal is en hoe lang kroezend haar heeft aan de zijkanten. Aan zijn vader de verschrikking, de peuters schreeuwt ‘clown, clown’

20
Q

Accommodatie

A

Bestaande schema’s worden veranderd om nieuwe informatie op te kunnen nemen bijvoorbeeld: dat ook andere dieren dan vogels kunnen vliegen

21
Q

Stadia van Piaget

A

Bestaat uit

  • sensomotorisch
  • pre operationeel
  • concreet operationeel
  • formeel operationeel
22
Q
Kinderen verkennen de wereld via hun zintuigen en motorische vaardigheden. 
Object permanentie (beseft dat een object onafhankelijk van de eigen handeling of aandacht bestaat)
 en doelgericht gedrag (dingen herhaaldelijk op de grond gooien) beginnen te ontstaan in combinatie met het begin van
 symbolische gedachten Aka mentale representatiek
A

Sensomotorisch (0-2 jaar)

23
Q

De gedachte van kinderen worden gekenmerkt door egocentrisme (op zichzelf gericht zijn, zich niet kunnen voorstellen dat er een ander standpunt mogelijk is dan het eigen), animistische denken (kind neemt aan dat objecten en leven hebben en mentale processen kennen, bijvoorbeeld pleister op gevallen knuffel doen),
Centratie (kind kan zijn aandacht op niet meer dan een factor tegelijk richten)
Irreversibiliteit (onvermogen om een serie gebeurtenissen of mentale stappen door te denken en vervolgens het verloop terug te draaien)
Symbolisch denken blijft zich ontwikkelen

A

Preoperationeel (2-7 jaar)

24
Q

Kinderen hebben beseffen Van conservatie (besef dat de fysieke eigenschappen van een object of substantie niet veranderen als het uiterlijk van een object verandert, maar er niets wordt toegevoegd of weggenomen)
En ontwikkelen het vermogen om verstandelijke handelingen uit te voeren met beelden van concrete tastbare voorwerpen

A

Concreet operationeel (7-11 jaar)

25
Q

Tieners en volwassenen in deze fase ontwikkelen het vermogen tot abstract redeneren en hypothetisch denken (logische operatie)

A

Formeel operationeel (vanaf 11 jaar)

26
Q

Contact steun

A

Stimulatie en steun die wordt verkregen door de fysieke aanraking van een verzorger bijvoorbeeld: baby aapjes die bij de stoffen moeder gingen schuilen

27
Q

Hechting

A

Langdurig sociaal emotionele relatie tussen het kind en een ouder of andere verzorger (hechte emotionele verband tussen moeder en kind)

28
Q

Imprenting

A

Jonge dieren hechten zich aan het eerste bewegende object dat ze zien

29
Q

Veilige hechting

A

Kinderen zijn ontspannen en op hun gemak bij hun verzorgers en zijn verdraagzaam tegenover vreemde en nieuwe ervaringen

30
Q

Angstig ambivalente hechting

A

Een van de twee primaire reactie patronen bij onveilig gehecht de kinderen, waarin een kind contact wil met de verzorger, extreem blijk van verdriet vertoond wanneer het wordt gescheiden van de verzorger en moeilijk te troosten is wanneer het is herenigd met de verzorger

31
Q

Angstig vermijdende hechting

A

Een van de twee primaire reactie patronen bij onveilig gehecht de kinderen, waar in een kind geen interesse toont in contact met verzorger en geen blijk van verdriet vertoond wanneer het van de verzorging wordt gescheiden, nog blijdschap vertoond wanneer het wordt herenigd met de verzorger

32
Q

Verlatingsangst

A

Angstig kind zodra het wordt gescheiden van verzorgers

33
Q

Psychosociale stadia Erikson

A
  • vertrouwen versus wantrouwen
  • autonomie versus schaamte
  • initiatief versus schuld
  • vlijt versus minderwaardigheid
  • identiteit versus rolverwarring
  • intimiteit versus isolement
  • zorg voor volgende generatie versus stagnatie
  • integriteit versus wanhoop
34
Q

Theory of Mind

A

Besef dat andere opvattingen,verlangens en emoties kunnen hebben die verschillen van jezelf

35
Q

Temperament

A

Hoe een persoon reageert en zich gedraagt, genetisch bepaald

36
Q

Socialisatie

A

Levenslange ontwikkeling van gedragspatronen, waarden, normen, vaardigheden, houdingen en motieven die volgens de eigen gemeenschap gewenst zijn

37
Q

Autoritaire opvoeding’s stijl

A

Eisen conformiteit en gehoorzaamheid

38
Q

Autorative ouders

A

Zij hebben hoge verwachtingen van een kind maar combineren dit met warmte en respect

39
Q

Permissive ouders

A

Hebben weinig regels en staan hun kinderen toe eigen beslissingen te nemen

40
Q

Onverschillige ouders

A

Zijn vaak afwijzend en er kan zelfs verwaarlozing optreden. Deze ouders hebben vaak stressvolle levens

41
Q

Taalverwervingssysteem (LAD)

A

Biologisch georganiseerde hersenen structuur die enkele elementaire grammaticale regels bevat waardoor het leren van taal gemakkelijker zou verlopen

42
Q

Grammatica

A

Regels van taal die bepalen hoe met woorden, morfemen en syntaxis een begrijpelijke zin moet worden gevormd

43
Q

Brabbel stadium

A

Periode in het eerste levensjaar waarin een zuigeling een groot aantal verschillende geluiden produceert maar geen bruikbare woorden

44
Q

Telegram spraak

A

Korte eenvoudige zinnen

45
Q

Over generalisatie

A

In het taalverwerving’s proces wordt een regel toegepast in alle gevallen waar die niet in elke situatie toepasbaar is (bijv.zolden,kinden)
Overal ‘en’ achter zetten