hebben - to have Flashcards

1
Q

Present

to have

A
Ik heb
Jij hebt
Hij heeft, Zij heeft, Het heeft
U heeft
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Past

to have

A
Ik had
Jij had
Hij had, Zij had, Het had
U had
Wij hadden
Jullie hadden
Zij hadden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly