dagen - maanden Flashcards
1
Q
the days of the week
the weekend - the weekends
A
de dagen van de week
het weekend - de weekenden
2
Q
which day of the week
A
welke dag (van de week)?
3
Q
Monday Tuesday Wednesday Thursday Friday Saturday Sunday
A
maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag
4
Q
the month
A
de maand
5
Q
the moon
A
de maan
6
Q
The months of the year are January February March April May June July August September October November December
A
De maanden in het jaar zijn januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
7
Q
the season(s) the spring the summer the autumn the winter
A
het seizoen(en) de lente de zomer de herfst de winter
8
Q
the year
A
het jaar
9
Q
'vorgestern' yesterday today tomorrow 'übermorgen'
A
eergisteren gisteren vandaag morgen overmorgen
10
Q
minced meat
minced meat day
A
gehakt
gehaktdag (woensdag)
11
Q
Thor
to thunder
A
Donar
donder
12
Q
herring
fishday
A
haring
visdag (vrijdag)
13
Q
the year
A
het jaar
14
Q
the diary
the calender
A
de Agenda de Agendas
de Kalender de Kalenders
15
Q
A day has 24 hours.
During the day you are awake and at night you sleep.
A
Een dag duurt 24 uur.
Overdag ben je wakker en ‘s nachts slaap je.