dagen - maanden Flashcards

1
Q

the days of the week

the weekend - the weekends

A

de dagen van de week

het weekend - de weekenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

which day of the week

A

welke dag (van de week)?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Monday
Tuesday
Wednesday
Thursday
Friday
Saturday
Sunday
A
maandag
dinsdag 
woensdag 
donderdag 
vrijdag 
zaterdag
zondag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

the month

A

de maand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

the moon

A

de maan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
The months of the year are
January
February
March
April
May
June
July
August
September
October
November
December
A
De maanden in het jaar zijn
januari
februari
maart
april	
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
the season(s)
the spring
the summer
the autumn
the winter
A
het seizoen(en)
de lente
de zomer
de herfst
de winter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

the year

A

het jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
'vorgestern'
yesterday
today
tomorrow
'übermorgen'
A
eergisteren
gisteren
vandaag
morgen
overmorgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

minced meat

minced meat day

A

gehakt

gehaktdag (woensdag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Thor

to thunder

A

Donar

donder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

herring

fishday

A

haring

visdag (vrijdag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

the year

A

het jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

the diary

the calender

A

de Agenda de Agendas

de Kalender de Kalenders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

A day has 24 hours.

During the day you are awake and at night you sleep.

A

Een dag duurt 24 uur.

Overdag ben je wakker en ‘s nachts slaap je.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

A week has seven days.

A

Een week duurt 7 dagen.

17
Q

A month has 31 or 30 days.

Only the month February has 28 or 29 days.

A

Een maand duurt 31 of 31 dagen.

Alleen de maand februari heeft 28 of 29 dagen.

18
Q

A year has 12 months, 52 weeks and 365 days.

A

Een jaar duurt 12 maanden, 52 weken en 365 dagen.

19
Q

It is spring.
It is mild.
In spring the leaves are growing.

A

Het is lente. De lente – het voorjaar.
Het is zacht.
In de lente groeien de bladeren.

20
Q

It is summer.
it is warm.
In summer the leaves are green.

A

Het is zomer.
Het is warm.
In de zomer zijn de bladeren groen.

21
Q

It is autumn.
it is fresh.
In autumn the leaves are red or yellow.

A

Het is herfst. De herfst – het najaar.
Het is fris.
In de herfst zijn de bladeren rood of geel.

22
Q

It is winter.
It is cold.
In winter the trees no longer have leaves.

A

Het is winter.
Het is koud.
In de winter hebben de bomen geen bladeren meer.

23
Q

When is my birthday/when is his birthday?
My birthday is on 7th April.
His birthday is on 11th April.
My mothers birthday is on 18th October.

A

Wanneer ben jij jarig/Wanneer is je verjaardag?
Ik ben jarig op 7 April.
Zijn verjaardag is op 11 April.
De verjaardag van mijn Moeder is op 18 Oktober

24
Q

How many days does May have?

A

Hoeveel dagen heeft mei?

Mei heeft ….. dagen

25
Q

Which month is it?
This month is…
Next month is it?

A

Welke maand is het deze maand?
Deze maand is het ..
Volgende maand is het?

26
Q
How long is a day?
Which day is it?
Today is...
Which day was yesterday?
Yesterday was..
A
Hoe lang duurt een dag?
Welke dag is het vandaag?
Vandaag is het …
Welke dag was het gisteren?
Gisteren was het …