HC's WEEK 7 Flashcards

1
Q

In een normale cyclus van 28 dagen, welke dagen behoren dan tot het window van endometriale receptiviteit?

A

Cyclus dagen 16-22
= 5-10 dagen na de LH piek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vanaf welke termijn is hCG meetbaar in de blastocyst?

A

Vanaf dag 7-8 postfertilisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vanaf wanneer is het zwangerschapsproduct zelf in staat om zichzelf in stand te houden? Welk ding is daarvoor nodig?

A

Functionerend corpus luteum is cruciaal in eerste 7-9 weken zwangerschapsduur voor instandhouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke cel wordt de functionele cel van de placenta genoemd?

A

De syncitiotrofoblast
= grootste producent van hormonen en eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 5 groepen endocriene producten die de placenta uitscheidt via de syncytiotrofoblast

A
  • hypothalamus-like: GnRH, CRH, TRH
  • hypofyse-like: hCG, groeihormoon, hPL, ACTH en oxytocine
  • cytokinen: interleukinen, interferonen, TNF-a
  • groeifactoren: IGF-I, EGF, inhibine, TGF-b
  • overig: steroïden, opiaten en prorenine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke endocrinologische veranderingen vinden plaats met betrekking tot prolactine?

A
  • hypofyse hypertrofie door E2-gestimuleerde lactotrofe cellen (verhoging prolactine uitscheiding)
  • prolactine 10x hoger dan normaal
  • prolactine stijgt tgv oestrogene & TRH stimulatie hypofyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat kan een gevolg zijn van hyperthyreoïdie (» T4) tijdens de zwangerschap?

A

Hyperemesis gravidarum (HG)
= keto-acidotisch door vaak overgeven
- relatief hoog hCG = ernstigere vorm HG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 3 gevolgen van de productie van CRH (corticoïd releasing hormone) door de placenta

A
  • stijging ACTH = stimulatie bijnier
  • zona fasciculata hypertrofie
  • striae, melasma (zwangerschapsmasker)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem 4 redenen waarom vrouwen tijdens hun bevalling worden overgedragen?

A
  • meconium in vruchtwater
  • niet vorderende ontsluiting
  • niet vorderende uitdrijving
  • te veel pijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem 8 kenmerken van een normale baring

A
  • amenorroeduur 37-42 weken
  • foetus in hoofdligging
  • spontaan begin weeën
  • ontsluiting en uitdrijving zonder medische interventies
  • geboorte complete placenta + vliezen < 1 uur
  • totaal bloedverlies < 1000 ml
  • gaaf perineum, 1e/2e graads ruptuur, episiotomie
  • apgarscore > 7 na 5 minuten, neonaat behoeft geen directe zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke 3 fasen bestaat de bevalling?

A
  • ontsluitingsfase
  • uitdrijvingsfase
  • nageboortetijdperk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 4 mogelijke mechanismen achter de ontsluitingsfase

A
  • onbekend
  • membraan activatie + uterus contracties + cervicale dilatatie
  • foetaal signaal: CRF –> cortisol EN DHES –> PCE2 en PCG2a
  • pathologisch: infectie, inflammatie, overrekking uterus bij een meerling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 6 aspecten onderzoek je bij het doen van een vaginaal toucher/inwendig onderzoek? (POVIAS)

A

P = portio
O = ontsluiting
V = vliezen
I = indaling
A = aard voorliggend deel
S = stand voorliggend deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk mechanisme wordt gebruikt om de mate van indaling aan te duiden?

A

Vlakken van Hodge
- Hodge 1 = bovenrand symfyse
- Hodge 2 = onderrand symfyse
- Hodge 3 = interspinaallijn
- Hodge 4 = bekkenbodem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Onder welke 2 omstandigheden kan de uitdrijvingsfase starten?

A
  • volledige Hodge 3
  • volledige ontsluiting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 3 kenmerken van het stand van het caput van de foetus bij een normale baring

A
  • achterhoofdsligging
  • achterhoofd voor
  • kleine fontanel (driehoekje) ligt boven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wanneer zie je afwijkende caput standen bij bevallingen?

A
  • congenitale afwijkingen
  • te vroeg geborenen
  • ineffectieve weeën
  • AAA stand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke caputligging zorgt voor een baringsonmogelijkheid?

A

Voorhoofdsligging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarmee kan men foetale bewaking uitvoeren tijdens de baring?

A

CTG = cardiotopogram

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de normale foetale hartfrequentie?

A

110-150 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem 3 voorwaarden voor het mogen starten van persen

A
  • 10 cm ontsluiting
  • gevoel van perswee/persdrang
  • voorliggend deel op/voorbij Hodge 3
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de inwendige spildraai?

A

Draai van hoofd baby van horizontaal naar verticaal WANT bekkeningang = horizontaal MAAR bekkenuitgang = verticaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn kenmerken van de uitwendige spildraai?

A
  • laten persen/zuchten tot caput geboren is, caput spil draait vanzelf
  • foetus draait terug naar kant waar rug lag
  • schouders kunnen bekkenuitgang nu ook passeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem 5 dingen die gedaan worden na de geboorte van de neonaat

A
  • bij mama op de borst
  • afdrogen en warm houden
  • apgar score
  • navelstreng afklemmen en doorknippen
  • maternale conditie monitoren: vitale parameters, inspectie bloedverlies, palpatie uterus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem 4 kenmerken van het nageboorte tijdperk

A
  • duur < 1 uur
  • controleer bloedverlies
  • controle contractiestand uterus
  • controle loslating placenta
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe heet de handgreep die wordt uitgevoerd om te checken of de placenta al heeft losgelaten?

A

Handgreep van Kustner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Noem 5 aspecten waar men alert op moet zijn tijdens het nageboortetijdperk

A
  • geringer bloedverlies en verkorting nageboortetijdperk
  • alert op gecontraheerde uterus (standaard bolus oxytocine, zo nodig extra)
  • alert op lege blaas
  • controlled cord traction (CAVE inversio uteri)
  • observeer oorzaak en hoeveelheid bloedverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke 4 aspecten worden bij placenta onderzoek onderzocht?

A
  • foetale zijde
  • maternale zijde
  • navelstreng
  • vliezen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is perineum trauma?

A

Het ontstaan van een inscheuring door passage van het hoofd van het kind door de vulva tijdens de baring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Noem 5 anatomische locaties waar perineum trauma kan voorkomen

A
  • labia minora en labia majora
  • vaginawand
  • perineum
  • rectumkringspier (sfincter ani)
  • rectumslijmvlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Noem 8 mogelijke oorzaken van morbiditeit rondom een gecompliceerde bevalling

A
  • vroeggeboorte
  • dysmaturiteit
  • perinatale asfyxie
  • congenitale afwijkingen
  • hypertensieve ziekten
  • trombo-embolieën
  • fluxus postpartum
  • infectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bij welke termijn wordt gesproken van vroeggeboorte?

A

< 37 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke 3 dingen moeten gedaan worden in geval van vroeggeboorte < 32 weken?

A
  • geef celestone: voor longrijping, tot 34 weken
  • geef MgSO4: voor rijping zenuwstelsel, indien < 32 weken
  • probeer bevalling te remmen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Noem 7 mogelijke gevolgen van prematuriteit

A
  • respiratoire problematiek
  • sepsis
  • NEC
  • intracraniële bloedingen
  • motorische problematiek
  • ontwikkelingsproblematiek
  • gedragsproblematiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat houdt serotiniteit in?

A

Zwangerschap van > 42 weken (maar in praktijk al vanaf 41 weken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Noem 2 manieren hoe een bevalling gerijpt/geprimed kan worden

A
  • mechanisch: ballon van urinekatheter
  • medicamenteus: prostaglandine (misoprostol)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Noem 2 manieren hoe een bevalling ingeleid kan worden (als portio rijp genoeg is)

A
  • amniotomie: vliezen breken = prostaglandine release meestal binnen 1 uur
    Als dit niet werkt, dan
  • oxytocine geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Noem 4 mogelijkheden betreft pijnstilling bij een bevalling

A
  • lachgas
  • pethidine
  • remifentanil (als contra-indicatie epiduraal of te ver gevorderde baring)
  • epiduraal analgesie (23%, veiligste voor moeder en kind, meest effectief)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Noem 3 voorbeelden van een abnormaal beloop tijdens ontsluiting

A
  • niet vorderen: > 1 cm per uur onstluiting
  • meconium houdend vruchtwater
  • navelstreng prolaps
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de 3 P’s voor een niet vorderende ontsluiting?

A
  • Passage = baringskanaal
  • Passenger = positie en presentatie neonaat
  • Power = kracht van de weeën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het aangewezen beleid bij een niet vorderende ontsluiting?

A

Indien mogelijk, los probleem op, anders:
- andere houding
- adequate pijnstilling
- bijstimulatie (oxytocine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Geef 5 kenmerken van het voorkomen van meconium in het vruchtwater

A
  • meconiumlozing reeds voor geboorte
  • gerelateerd aan zwangerschapsduur
  • reden voor partus in 2e lijn
  • geassocieerd met complicaties zoals zuurstofgebrek, infecties of ademhalingsproblemen
  • 5/100 met ernstige ademhalingsproblemen: MAS = meconium aspiratie syndroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Noem 4 kenmerken van een abnormaal verloop bij de uitdrijving

A
  • foetale nood
  • kunstverlossing
  • schouderdystocie
44
Q

Noem 4 oorzaken van abnormaal beloop bij uitdrijving

A
  • suboptimale weeën
  • matige perstechniek
  • ‘large for gestational age’ kind
  • afwijkende stand foetale caput
45
Q

Wat zijn 3 mogelijkheden betreft beleid bij abnormaal beloop bij uitdrijving?

A
  • andere houding
  • coaching
  • bijstimulatie met oxytocine
46
Q

Op welke 4 manieren is foetale nood te monitoren?

A
  • echoscopisch (m.n. antenataal, i.c.m. CTG)
  • intermitterend cortonen: doptone
  • continue cortonen: cardiotopogram (CTG)
  • microbloed onderzoek
47
Q

Noem 5 aspecten die te zien zijn met behulp van een cardiotocogram?

A
  • basis hartfrequentie
  • variabiliteit
  • acceleraties
  • decelleraties (= dip na wee = slecht teken ivm hypoxie)
  • tocogram
48
Q

Noem 4 kenmerken van een MBO

A
  • invasief
  • moet wel gebroken vliezen voor hebben
  • alleen bij twijfel over foetale conditie/hypoxie
  • obv uitslag/vordering verder beleid bepalen
49
Q

Noem 2 vormen van kunstverlossing

A
  • vacuum extractie
  • forcipale extractie
50
Q

Noem 3 indicaties voor een kunstverlossing

A

Toestand moeder
- pre-existente aandoening: hart- of
longaandoening, spierziekte
- complicatie durante parte: bloedverlies, eclampsie
Toestand kind: foetale nood, uitgezakte navelstreng
Tijdsindicatie: niet vorderende uitdrijving

51
Q

Noem 3 nadelen van een sectio caesarea

A
  • normale operatie- en anesthesiologische complicaties
  • meer bloedverlies
  • langere herstelfase
52
Q

Noem 3 mogelijke risico’s bij een volgende zwangerschap bij eerdere keizersnede

A
  • uterus ruptuur
  • placenta implantatie problematiek: placenta praevia, placenta accreta/increta/perceta
  • adhesies
53
Q

Wat is een schouderdystocie?

A

Het hokken van voorste schouder achter de symfyse

54
Q

Wat zijn de 4 T’s die een risico vormen voor een fluxus postpartum?

A

Tone = atonie (70%)
Trauma = rupturen baringskanaal (20%)
Tissue = placentarest (10%)
Thrombine = stollingsstoornissen (1%)

55
Q

Beschrijf het stappenplan betreft fluxus management

A
  • hulp
  • bolus oxytocine
  • blaas legen
  • uterus massage
  • vitale parameters
  • 2e infuus & vullen
  • warmte management
  • extra medicatie: uterotonica (oxytocine, nalador) en tranexaminezuur
  • naar OK
56
Q

Hoe lang blijft het corpus luteum in de ovaria bestaan?

A

6-8 weken zwangerschapsduur
4-6 weken postovulatoir

57
Q

Welke 3 hormonen produceert het corpus luteum?

A
  • progesteron
  • androsteendion (precursor placentair oestrogeen)
  • testosteron (precursor placentair oestrogeen)
58
Q

Wat houdt de luteo-placental shift in?

A

Na 9 weken regressie van het corpus luteum, waardoor de placenta de hoofdproducent van progesteron wordt

59
Q

Waarom doen miskramen zich vaak voor in de 7e/8e week?

A

Het kan rond die tijd mis gaan als het corpus luteum en de placenta niet goed op elkaar zijn ingespeeld. Als het corpus luteum namelijk rond de 8e week uitwerkt/in regressie gaat, stopt langzamerhand zijn productie van progesteron. Als de placenta deze productie dan niet overneemt, zal er een progesteron-onttrekkingsbloeding plaatsnemen = miskraam

60
Q

Noem kenmerken van hCG?

A
  • sterke structurele overeenkomst met LH
  • synthese in syncytiotrofoblast van placenta
  • eerste weken stimulatie steroïdogenese corpus luteum
  • na 8-9 weken stimulatie steroïdogenese in placenta
  • langere halfwaardetijd van LH (2h vs 24h), dus stabielere stimulatie progestron productie in CL
61
Q

Beschrijf het beloop van de hCG-spiegel gedurende de zwangerschap

A
  • snelle stijging in eerste weken
  • max bij 8-10 weken
  • nadien daling serumspiegel
  • constant tot eind zwangerschap rond 10-20 x 10*3 IU/L
    Serum hCG stijging van 50% iedere 2 dagen wijst meestal op normale zwangerschap
62
Q

Bij welke hCG titer MOET een normale intra-uteriene zwangerschap echoscopisch zichtbaar zijn?

A

1500-3000 IU/L

63
Q

Noem 2 kenmerken van trofoblastziekte (MOLA-zwangerschap)

A
  • zéér hoge hCG spiegels (3-100x normaal)
  • met name toename van b-ketens
    DUS follow up = meting totaal & b-hCG
64
Q

Wat heb je bij het zogeheten ‘hook effect’ bij hoge hCG spiegels?

A

Vals negatieve zwangerschapstest

65
Q

Noem 3 kenmerken van urine zwangerschapstesten

A
  • zijn specifiek gericht op epitoop van B-unit
  • heeft gevoeligheid van 25-50 mlU/ml, sommige van 15 tot 100 mlU/ml
  • testen bevatten vrij en gebonden antilichamen gericht tegen 2 epitopen van intact hCG molecuul
66
Q

Hoe kan een vals negatieve zwangerschapstest dan ontstaan?

A
  • bij overmaat hCG of b-hCG vormen er complexen van signaalAb + ongebonden hCG
  • bij overmaat van hCG of b-hCG krijg je dan vals negatieve uitkomst
67
Q

Waarom is de foetus sterk afhankelijk van progesteron uit de placenta voor steroïdogenese?

A

Foetale bijnier heeft nauwelijks 3b-OH dehydrogenase

68
Q

Welke 2 enzymen ontbreken in de placenta?

A

17a-hydroxylase
17-20 lyase

69
Q

Wat is het gevolg van het ontbreken van deze 2 enzymen in de placenta?

A

Kan niet zelf uit progesteron corticosteroïden of androgenen maken

70
Q

Hoe wordt dit probleem opgelost?

A

De bijnier van de foetus kan dit wel (uit progesteron corticosteroïden en androgenen maken)
DUS in ruil voor progesteron van placenta levert bijnier foetus veel DHEA (voorloper E2)

71
Q

Noem 4 functies van placentair progesteron

A
  • precursor voor foetale bijnier; steroïdogenese van corticosteroïden en mineralocorticoïden
  • remming uteruscontracties
  • behoud van decidua/endometrium
  • immuunmodulatie ter voorkoming afstoting trofoblast
72
Q

Noem 2 kenmerken van oestrogenen

A
  • vanaf week 8-9 placenta belangrijkste bron, daarvoor corpus luteum
  • productie wordt gestuurd door foeto-placentaire eenheid (foetaal DHEAS)
73
Q

Noem 5 dingen waar oestrogenen bij de moeder nodig voor zijn

A
  • regulatie placentaire progesteron productie
  • borstklierweefsel ontwikkeling
  • maternale cardio-vasculaire adaptie
  • circulerend bloedvolume
  • renine-angiotensine systeem
74
Q

Welke balans zorgt er tijdens de zwangerschap voor dat er homeostase/balans voor foetale ‘rijping’ in stand wordt gehouden?

A

Gedurende zwangerschap remming van myometriumcontracties door relatieve overmaat aan progesteron

75
Q

Noem 8 stappen van de endocrinologie van de bevalling

A
  • toename foetale bijnier steroïdogenese
  • minder inhibitie van placentair CRH synthese door progesteron
  • hierdoor stijging foetaal ACTH
  • dan toename van corticosteroïden vanuit rijpende foetale bijnier
  • meer steroïdogense: i.h.b. DHEAS als voorloper van E2
  • toename conversie in oestradiol in placenta
  • door toename oestrogenen blokkeer je de remmende werking van progesteron
  • veranderingen in myometrium
76
Q

Welke 3 veranderingen treden op in het myometrium als gevolg van ‘de endocrinologie van de bevalling’, specifiek door de toename van oestrogenen?

A
  • toename gap-junctions
  • toename oxytocine receptoren
  • toename prostaglandine receptoren
77
Q

Wat zijn de 2 gevolgen van toename van 3b-OH dehydrogenase activiteit in de foetale bijnier?

A
  • meer productie cortisol
  • meer prostaglandine synthese (als voorloper van corticosteroïden)
78
Q

Noem 3 gevolgen van de toename van foetale corticosteroïden

A
  • prostaglandine synthese in placenta en vliezen
  • veranderde ratio progesteron-receptor isovormen
    • PR-A&raquo_space;, ten koste van PR-B
  • longrijping o.i.v. corticosteroïden
79
Q

Noem 2 manieren waarom progestagenen (prostaglandine en progesteron) gebruikt kunnen worden rondom de bevalling

A
  • prostaglandine voor inductie baring, priming cervix
  • progesteron remming van premature contracties en vroeggeboorte als niet a terme
80
Q

Noem 4 hormonen die de placenta niet passeren

A
  • cortisol
  • prednison
  • prednisolon
  • hydrocortison
81
Q

Noem 2 hormonen die wel de placenta passeren

A
  • dexamethason
  • b-methason (Celestone)
82
Q

Noem 5 gevolgen van foetale stress (door infectie of hypoxie bijv.)

A
  • stijging cortisol
  • daling progestageen inhibitie van CRH synthese in placenta
  • stijging CRH = stijging ACTH
  • meer stijging cortisol
    –> longrijping + partus prematurus
83
Q

Beschrijf hoe een maternale ontsteking kan leiden tot partus prematurus (4)

A
  • onsteking = cytokines
  • stijging foetale corticosteroïden
  • stijging amnion prostaglandines + E2/E3
  • myometrium contracties
84
Q

Noem de 2 belangrijkste hormonen bij lactatie

A
  • prolactine: noodzakelijk voor synthese van
    lactose, lipiden en caseïne
    • in zwangerschap 10-20-voudige stijging
  • oxytocine: ontlediging van alveoli en ductuli
85
Q

Hoe is melkontlediging op gang te brengen?

A

Toeschietreflex = door tactiele impulsen en emotionele stimuli van hogere hersencentra die oxytocine gaan produceren

86
Q

Noem 5 kenmerken van de werking van lactatie

A
  • melkproductie in alveoli komt op gang na (snelle) daling in circulatie van oestrogeen en progesteron
  • borstkliervulling en melksecretie begint 3-4 dagen postpartum
  • door hoge steroïden spiegel of door inhibitie van prolactine uitscheiding met dopamine agonist stopt de melksynthese
  • oestrogenen inhiberen melkproductie dus ook
  • zuigen doet dopamine dalen waardoor prolactine synthese weer toeneemt
87
Q

Beschrijf de samenhang tussen lactatie en amenorroe

A
  • relatieve hyperprolactinemie onderdrukt GnRH
    stimulatie van gonadotrofine secretie
  • FSH en LH weer normale spiegels vanaf 3-5 wkn
    postpartum wanneer prolactine normaliseerd
    • dit dus NIET bij lacterende moeder
  • hoge oestrogeen spiegels versterken
    dopaminerge inhibitie op hypothalaam niveau
    • OAC/COC kan melkproductie doen dalen
88
Q

Wat houdt een zwangerschap in kwetsbare situatie in?

A

= disbalans van beschermende factoren en risicofactoren (zowel medisch als sociaal)

89
Q

Noem 4 voorbeelden van situaties waar bij de zwangere zeer kwetsbaar is en er direct interventie nodig is

A
  • huiselijk geweld
  • harddrug- of alcoholverslaving
  • dakloos
  • acute ernstige psychiatrische problematiek
90
Q

Wanneer is een zwangere kwetsbaar?

A

Als meer risicofactoren dan beschermende factoren

91
Q

Wanneer is een zwangere potentieel kwetsbaar?

A

Meer beschermende factoren dan risicofactoren

92
Q

Wanneer is een zwangere zelfredzaam?

A

Als geen risicofactoren

93
Q

Noem 5 voorbeelden van bedreigende/risicofactoren voor een zwangere?

A
  • onvoldoende huisvesting
  • moeilijk aflosbare schulden
  • suboptimaal zorggebruik
  • psychiatrische aandoening
  • chronische ziekte
94
Q

Noem 5 voorbeelden van beschermende factoren voor een zwangere?

A
  • lopend huisvestingstraject
  • open voor schuldsanering
  • samenwerking met zorgverleners
  • behandeling psychiatrische aandoening
  • behandeling chronische ziekte
95
Q

Wat houdt de DOHaD-hypothese in?

A

= Developmental Origin of Health and Disease
- interactie tijdens een gevoelige periode vd ontwikkeling heeft permanente invloed op de structuur en werking van het lichaam
- het lichaam wordt tijdens de foetale ontwikkeling als het ware geprogrammeerd
- invloeden op intra-uteriene ontwikkeling hebben levenslange gevolgen

96
Q

Noem 5 levenslange gevolgen van negatieve invloed op intra-uteriene ontwikkeling

A
  • hart- en vaatziekten
  • hypertensie
  • obesitas
  • ontwikkelingsproblemen
  • psychische problemen
97
Q

Noem 2 mogelijke gevolgen van ernstige stress tijdens de zwangerschap voor de foetus?

A
  • invloed op ontwikkeling vh foetale stress systeem
  • invloed op ontwikkeling vd foetale hersenen
98
Q

Wat is het gevolg van chronische stress op de hypothalamus-hypofyse adrenale as?

A
  • chronische stress = hoog cortisol
  • cortisol kan over placenta naar kind
  • deregulatie van negatieve feedback
  • hypercortisolisme & HPA sensitatie
    Gevoeligheid stress-systeem kind wordt in eerste 3 maanden van zwangerschap bepaald
99
Q

Wat zijn de post-natale gevolgen van prenatale stress bij de foetus door maternale stress?

A
  • cardiovasculaire aandoeningen
  • neurologische aandoeningen (ook psychiatrisch)
  • metabole aandoeningen
100
Q

Noem 3 kenmerken van foetale hersenontwikkeling

A
  • 1 miljoen neuronale verbindingen per seconde
  • aanhoudende ernstige stress invloed op neuronale connecties
  • aanhoudende ernstige stress invloed op ontwikkeling hippocampus
101
Q

[Maternale psychiatrie] Noem kenmerken van antenatale depressie

A
  • prevalentie 11%
  • antenatale depressie –> mishandeling 4x zo hoog
  • antenatale depressie + mishandeling –> psychopathologie 11-16 jaar 12x zo hoog
  • meer vroeggeboorte
102
Q

Wat is de impact van SSRI-gebruik op de foetale ontwikkeling?

A
  • verdubbeling dosis gaat gepaard met 187 gram afname geboortegewicht
  • kinderen die waren blootgesteld aan SSRI’s zitten en lopen later 3x zo vaak abnormaal bij 3-4 maanden
  • meer afwijkende motorische score op 6-40 maanden
  • kinderen zitten en lopen later
103
Q

Wat is het beleid/kenmerken bij SSRI gebruik tijdens de zwangerschap? (5)

A
  • advies na 6 maanden af te bouwen
  • 1/3e wordt > 24 maanden voorgeschreven
  • cognitieve therapie werkt even goed als SSRI
  • wandelen vermindert kans op terugval
  • beweging beschermt tegen prenatale depressie
104
Q

Noem 6 biologische mechanismen die van belang zijn tijdens de zwangerschap

A
  • epigenetisch
  • bouwstenen groei en ontwikkeling (voeding)
  • programmering stressysteem
  • hersenontwikkeling
  • microbioom
  • hechting en agency
105
Q

Welke 5 aspecten zijn belangrijk bij contextuele benadering?

A
  • obstetrische/somatische aspecten
  • psychiatrische aspecten (incl psychofarmaca)
  • verslaving/intoxicaties
  • psychosociale problematiek
  • verstandelijke beperking
106
Q

Hoe werkt zorg op micro-, meso- en macroniveau?

A

Micro = zorg individuele patiënt en netwerk
Meso = zorg op organisatieniveau (praktijk, zkh)
Macro = zorg maatschappelijk/nationaal niveau