HC'S WEEK 6 Flashcards

1
Q

Noem 4 soorten stamcellen

A
  • totipotent = kan nog alles worden
  • pluripotent = kan nog veel worden, maar niet alles
  • multipotent = volwassen stamcel in ons lichaam
  • unipotent = kan nog 1 uniek celtype worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 4 transcriptiefactoren die van belang zijn bij trofoblast en embryoblast

A
  • LIF (door trofoblast cellen)
  • FGF4 (van embryoblast naar trofoblast)
  • BNP
  • Windt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uit welke 2 onderdelen bestaat chromatine?

A
  • DNA
  • nucleosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurd er als negatief geladen groepen aan ‘staartjes’ van chromatine binden?

A

Dan wordt het DNA losser, kunnen transcriptiefactoren er makkelijker bijkomen & dus kunnen genen dan tot expressie komen
Als DNA strak ingewikkeld dan genen inactief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 2 dingen binden er aan een nucleosoom?

A
  • chromatine remodelling complex (hieraan binden transcriptiefactoren)
  • chromatine readers (kijken wat er op de staarten zit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar zorgt DNA-methylering voor?

A

Dat het DNA dichter bij elkaar komt te liggen, met als gevolg dat transcriptiefactoren niet kunnen binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem 2 kenmerken van DNA-methylering

A
  • vindt plaats van cytosine die voor een guanine ligt
    = CpG’s genoemd: 70% hiervan is gemethyleerd
  • vaak betreft ‘gene silencing’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn CpG eilanden?

A

Zijn stukken DNA met een hoge dichtheid van CpG’s en zijn vaak promotors.
De eilanden zijn daarentegen vaak niet gemethyleerd, behalve bij tumoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom wordt bij een actief gen het ‘gene body’ gemethyleerd?

A

Om te voorkomen dat polymerase-2 hier aan bindt en halve transcripten van het gen gaat produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de definitie van epigenetica?

A

Studie van omkeerbare erfelijke veranderingen in genfunctie die optreden zonder wijzigingen in de sequentie van het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 3 redenen waarom neuronen binnen individu op elkaar lijken, maar er tussen individuen wel verschil is

A
  • SNIPs = single nucleotide polymorfisms
  • omgevingsfactoren
  • kans
    DAAROM ontwikkelen 1-eiige tweelingen zich toch anders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer moeten alle toegevoegde DNA-methyleringen en histonmodificaties weer verwijderd worden voor even?

A

Tijdens de oogenese en spermatogenese
Voor embryonale ontwikkeling zijn naïeve cellen nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer vinden deze verwijderingen plaats?

A
  • voor de bevruchting 1e reset van epigenetische info
  • na bevruchting nogmaals alle epigenetische veranderingen verwijderd
    MAAR veranderingen die via imprinting zijn aangebracht worden niet verwijderd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 4 problemen die optreden bij klonen

A
  • meeste kloons niet levensvatbaar
  • kloons vaak te groot
  • kloons overlijden vaak eerder
  • meer ontwikkeling van ziekten bij kloons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de fysiologie achter het probleem van klonen? (5)

A
  • bij klonen wordt somatische cel in eicel geplaatst
  • wordt hierbij slechts 1 epigenetische reset uitgevoerd
    –> reset vóór bevruchting vindt niet plaats
  • de uitgevoerde reset is echter niet volledig, dus niet alle genetische info wordt verwijderd
  • dit lijdt tot afwijkingen
  • meeste klonen hierdoor niet levensvatbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe werkt genomic imprinting?

A
  • van elk gen is er 1 kopie van vader en 1 van moeder
  • bij genen met normale expressie staan beide genen (dus van vader en moeder) aan
  • bij geïmprinte genen staat alleen paternale of alleen maternale gen aan
  • dit is een vorm van dosiscompensatie
  • geïmprinte genen vaak betrokken bij embryonale groei, placentale functies en gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem 2 voorbeelden waarbij genomic imprinting een nadeel is

A
  • Prader-Willi syndroom = maternale disomie van 15q11-13 chromosoom: alleen maternale locus
  • Angelman syndroom = paternale disomie van 15q11-13 chromosoom: alleen paternale locus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het globale effect van imprinting?

A

Enkele dosis genen ipv dubbele dosis gen-expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de parental conflict theory?

A

Meest geïmprinte genen komen voor in placenta
- maternale genen remmen groei
- paternale genen stimuleren groei
Het is een strijd tussen moeder en kind: kind wil groeien, maar moeder wil overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de klinische uiting van het Prader-Willi syndroom?

A
  • taal-, motorische- en ontwikkelingsachterstand
  • obesitas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de klinische uiting van het Angelman syndroom?

A
  • mentale retardatie
  • ongecontroleerd lachen
  • non-verbaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waardoor worden geïmprinte loci gereguleerd?

A

Door een imprinting center

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wanneer begint imprinting?

A

Tijdens de gametogenese, nog voor de bevruchting (en dus voor de eerste en tweede reset)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wanneer zijn er gevoelige periodes voor imprinting?

A

Tijdens re- en demethylering van kiemcellen en gameten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe noem je embryonale stamcellen die gemaakt zijn uit een somatische cel?

A

Induced pluripotente stamcellen (iPS-cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Noem 4 implicaties voor induced pluripotente stamcellen

A
  • pathologie
  • medicatie ontwikkeling
  • veilige pharmacologie
  • therapie/vervanging/transplantatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Noem 4 algemene kenmerken van epigenetische veranderingen

A
  • reguleren genexpressie
  • accumuleren in tijd
  • gevoelig voor omgeving
  • worden 2x verwijderd tijdens ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Noem de 2 belangrijke structuren benodigd voor de aanleg van de cranio-caudale (anterior-posterior) as

A
  • de primitiefknoop (knoop van Hensen)
  • de AVE (anterior visceral endoderm)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wanneer ontwikkelt het embryo een duidelijke hoofd/craniale en staart/caudale zijde?

A

Aan het begin van de derde week
- 12-14 dagen: 2-lagige kiemschijf zonder duidelijke hoofd- en staartzijde
- 15-17 dagen: primitiefstreek met primitiefknoop ontstaat aan caudale zijde vh embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke structuur is belangrijk voor de ontwikkeling van craniaal?

A

AVE = anterior visceral endoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke 2 structuren hebben belangrijke organiserende functie in het vroege embryo?

A
  • primitiefknoop (knoop van Hensen)
  • notochord
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke 2 remmende signalen spelen een rol in de AVE?

A
  • Dkk1 (Dickkopf-related protein) remt Wnt
  • remmen van Wnt belangrijk voor vorming hersenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Noem 3 belangrijke transcriptiefactoren in de AVE

A
  • HEsx-1
  • Lim-1
  • Otx-2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe worden subtiele afwijkingen van de wervelkolom bij een embryo genoemd? (2)

A
  • anterieure homeotische transformatie
  • posterieure homeotische transformatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is een posterieure homeotische transformatie?

A

Een rib die de kenmerken heeft van een soort rib die zich 1 niveau lager bevindt
- rib op C7
- kleinere/rudimentaire rib T12
- sacralisatie L5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is een anterieure homeotische transformatie?

A

Een rib die kenmerken heeft van een soort rib die zich 1 niveau hoger bevindt
- extra rib op L1
- lumbalisatie S1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke 5 structuren vormen uit/rondom de somieten?

A
  • sclerotoom: wordt bot
  • dermatoom: wordt huid & onderhuids weefsel
  • myotoom: wordt spier
  • syndetoom
  • meningotoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is het anatomische beloop van een sclerotoom? (3)

A
  • van somiet naar sclerotoom
  • sclerotoom vormt bot dat rond het notochord gaat zitten en hier een wervel maakt
  • groeien ook uit rond neurale buis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Uit welk soort mesoderm ontstaan de somieten?

A

Uit paraxiaal mesoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Noem 3 ontwikkelingsstadia van somieten

A
  1. Presomitisch stadium = paraxiaal mesoderm
  2. Somieten stadium
  3. Postsomitisch stadium = dermatoom, myotoom en sclerotoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Uit welke structuren ontstaat een wervel?

A

Wervel ontstaat uit
- sclerotomen van 2 somietparen
- zenuwen naar dermomyotomen tussen wervels komen te liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe weten somieten of ze thoracale of cervicale wervels moeten gaan vormen?

A
  • thoracaal: somieten weten al voor hun vorming wat ze gaan worden
  • cervicaal: somieten passen zich aan aan hun omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de samenhang tussen volgorde van HOM-C genen op DNA met de positie in embryo?

A

De volgorde waarin HOM-C genen op het DNA liggen, komt overeen (is co-lineair) met de positie waarin zij gedurende de ontwikkeling langs de cranio-caudale as worden geactiveerd
DUS volgorde van genen waarmee ze op chromosoom liggen komt ongeveer overeen met segmentele expressie in het embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe worden homeotische transformaties dan veroorzaakt bij fruitvlieg?

A

Veranderingen in segmenten (= homeotische transformaties) worden veroorzaakt door mutaties in genen van HOM-C cluster
Als HOM-C gen uitgeschakeld dat anterieure homeotische transformatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de zoogdier-versie van het HOM-C gen bij de fruitvlieg?

A

HOX-A, B, C en D clusters
Ook co-lineaire cranio-caudale expressie met positie betreffende gen op chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat houdt de spatio-temporele expressie van Hox-genen in?

A

Lage Hox genen komen eerder tot expressie in het mesoderm dan ‘hoge’ Hox genen
- later aan = lager/dichterbij caudaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe werkt de activatie van Hox-genen? (4)

A
  • hangt samen met veranderingen in verpakking van DNA door nucleosomen
  • compact = niet afleesbaar
  • los = toegankelijk/wel afleesbaar
  • hangt samen met modificaties in ‘staart’ van histonen (regeling opvouwen chromatine, etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waarom leidt het uitschakelen van individuele Hox-genen niet tot grove veranderingen in het skelet?

A

Vertebraten hebben 4 Hox-clusters
DUS paraloge Hox-genen (HoxA3 en HoxD3) kunnen elkaars functie (deels) overnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wanneer krijg je dan wel een verandering in de wervelkolom?

A

Als mutaties in meerdere Hox-genen met hetzelfde getal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Geef voorbeelden van mutaties van Hox-genen en gevolgen hiervan

A
  • HoxA2 = misvormde oren
  • HoxA13 = hand-foot-genital syndrome
  • HoxB1 = abnormaliteiten in gezicht
  • HoxD13 = abnormale handen en voeten
  • HoxA9-13 = invloed armen en benen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een miskraam?

A
  • als zwangerschap eindigt voor 16e week
    • < 24 weken (internationaal)
  • zwangerschapsproduct wordt spontaan uitgedreven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Noem 3 algemene kenmerken van een miskraam?

A
  • is meest voorkomende obstetrische complicatie
    • 10-15% vd zwangerschappen eindigt zo
  • maternale morbiditeit/mortaliteit
  • heel veel bloedverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Noem 3 complicaties van een miskraam

A
  • ernstig bloedverlies, shock
  • sepsis
  • psychologische problemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is de DD bij een miskraam? (3)

A
  • intra-uteriene zwangerschap met niet-specifiek vaginaal bloedverlies
  • extra-uteriene zwangerschap
  • gynaecologische oorzaak: cervix afwijkingen, infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke soorten diagnostiek worden gedaan bij een verdenking op een miskraam?

A
  • vitale kenmerken: hartfrequentie, bloeddruk
  • onderzoek: vaginaal toucher, speculum
  • echoscopie
  • laboratorium: Hb, bloedgroep rhesus, hCG
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Beschrijf 4 klinische kenmerken bij een intacte/vitale zwangerschap

A
  • vaginaal toucher: gesloten, stugge portio
  • niet pijnlijk
  • echo: intra-uterien embryo met crown-rump length (CRL) conform 8 weken
  • hartactie + kloppend hartje
  • hCG serum niet nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Beschrijf kenmerken van een niet intacte/vitale zwangerschap/miskraam

A
  • vaginaal toucher: portio KAN week aanvoelen en voor >1 vinger geopend zijn
  • echo: intra-uteriene vruchtzak met/zonder kleine embryonale pool, geen hartactie
  • hCG serum niet bepalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke vuistregel wordt bij echoscopie van het embryo vastgehouden?

A

In een vruchtzak met grootste diameter van >25 mm moet een embryo van >7 mm met hartactie aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Beschrijf 5 klinische kenmerken van een extra-uteriene graviditeit (EUG)

A
  • vaginaal toucher: stugge gesloten portio, adnex links/rechts pijnlijk
  • CAVE gevaar bloeding
  • echo: geen vruchtzak in utero, adnexal mass bij ovarium, +/- vrij vocht in cavum douglasi
  • hCG serum > 2000 IU/l
  • bloedverlies als hematoom om massa heen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Noem 2 voordelen en 4 nadelen voor expectatief beleid bij een miskraam

A

Voordelen
- meest natuurlijk
- geen operatieve complicaties

Nadelen
- kan lang duren = onzekerheid
- veel pijn/bloedverlies
- kans op incomplete miskraam
- kans op infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Noem 3 voordelen en 3 nadelen voor medicamenteus beleid bij een miskraam

A

Voordelen
- niet invasief
- patiënte heeft het in eigen hand
- lijkt natuurlijk

Nadelen
- meer kans incomplete miskraam
- mogelijk meer kans op infectie
- langer durend bloedverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Noem 3 voordelen en 4 nadelen voor een curettage bij een miskraam

A

Voordelen
- geplande ingreep
- minder kans incomplete miskraam
- minder kans ernstig bloedverlies

Nadelen
- invasief
- kans op perforatie uterus
- kans op cervix laceratie
- kans op syndroom van Asherman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Noem 4 mogelijke complicaties na een curettage

A
  • cervixlaceratie
  • uterusperforatie
  • syndroom van Asherman
  • anesthesie complicaties
64
Q

Noem 3 kenmerken van het syndroom van Asherman

A
  • intra-uteriene adhesies (tgv trauma/lokale infectie)
  • menstruatiestoornissen (a-/hypomenorroe en dysmenorroe)
  • infertiliteit, herhaalde miskramen
65
Q

Noem 4 groepen van hypertensie in de zwangerschap

A
  • chronische hypertensie (vóór ZS of 1e 20 wkn)
    • essentiële hypertensie
    • secundaire hypertensie
  • zwangerschapshypertensie (de novo na 20 wkn,
    verdwijnt na 6 wkn)
    • zwangerschapshypertensie = zonder proteïnurie
    • pre-eclampsie = met proteïnurie/orgaanfalen/IUGR
  • gesuperponeerde pre-eclampsie
  • bestaande hypertensie met de novo proteïnurie
66
Q

Beschrijf het beleid bij chronische hypertensie en zwangerschapshypertensie (4)

A
  • zwangerschapscontroles
  • proteïnurie controles
  • behandeling bloeddruk
  • inleiding 37-39 weken
67
Q

Noem 5 kenmerken van pre-eclampsie

A
  • hypertensie
  • proteïnurie: 300mg/24h, EKR > 30, orgaanfalen
  • oedeem (handen, voeten, gelaat)
  • onvoorspelbaar
  • uniek voor zwangerschap
68
Q

Noem 2 mogelijke oorzaken van pre-eclampsie

A
  • defect trofoblastinvasie
  • daling cardiovasculaire reserve
69
Q

Leg uit hoe een defect in de trofoblastinvasie kan leiden tot pre-eclampsie

A
  • zwangerschap vordert: meer doorbloeding foetus
  • spiraalarteriën moeten breed en trechtervormig worden: veel bloed op lage snelheid er doorheen
  • dit wordt geregeld door cytotrofoblastcellen
    Bij pre-eclampsie:
  • spiraalarteriën ontwikkelen niet goed en komen niet ver genoeg in myometrium
  • door gestoorde trofoblastinvasie in ET zal in TT intervilleuze hypoxie optreden
  • oxidatieve stress leidt tot endotheeldisfunctie
  • hierdoor vaatspasmen
  • uiteindelijk pre-eclampsie
70
Q

Waarop wordt de diagnose pre-eclampsie gebaseerd?

A

Hypertensie + proteïnurie en/of orgaanfalen en/of IUGR

71
Q

Noem 3 cardiovasculaire gevolgen van pre-eclamspie

A
  • maligne hypertensie
  • oedeem
  • longoedeem
72
Q

Noem 3 cerebrale gevolgen van pre-eclampsie

A
  • hoofdpijn, visusstoornissen, tintelende vingers, hyperreflexie
  • eclampsie: tonisch-clonisch insult
  • bloeding
73
Q

Noem 4 kenmerken van eclampsie

A
  • tonisch-clonische convulsies
  • gevreesde complicatie
  • convulsie in zwangerschap = eclamspie totdat tegendeel bewezen is
  • DD epilepsie, hersentumor
74
Q

Noem 4 renale gevolgen van pre-eclampsie

A
  • proteïnurie
  • oligurie
  • cola urine
  • nierfunctiestoornissen
75
Q

Noem 1 gevolg van pre-eclampsie dat invloed heeft op de lever

A

HELLP-syndroom

76
Q

Waar staat HELLP-syndroom voor?

A

H = hemolyse
EL = elevated liver enzymes
LP = low platelets

77
Q

Hoe uit het HELLP syndroom zich? (2)

A
  • epigastrische pijn
  • bandgevoel
78
Q

Noem 2 gevolgen van pre-eclampsie voor de foetus en de placenta

A
  • intra-uteriene groeiachterstand
  • loslating van de placenta
79
Q

Noem 9 kenmerken van ernstige pre-eclampsie

A
  • RR diastolisch > 110 mmHg en/of systolisch > 160 mmHg
  • proteïnurie > 5g/24u
  • oligurie van minder dan 500 mL in 24u
  • cerebrale of visuele stoornissen
  • longoedeem of cyanose
  • pijn in epigastrio of rechter bovenbuik
  • gestoorde leverfunctie
  • trombocytopenie
  • foetale groeivertraging
80
Q

Noem 6 groepen vrouwen die behoren tot de risicogroepen voor pre-eclampsie

A
  • IUGR in VG
  • hypertensie in VG
  • DM
  • BMI > 30
  • APLS (anti-phospholipiden syndroom)
  • nullipariteit, eiceldonatie, etc.
81
Q

Noem 3 manieren waarop preventie voor pre-eclampsie gedaan kan worden

A
  • ASA
  • calcium
  • lifestyle beweging
82
Q

Noem 5 behandelingsmogelijkheden bij pre-eclampsie

A
  • behandeling bloeddruk met antihypertensiva
  • preventie eclampsie met MgSO4
  • longrijping met steroïden als < 34 weken
  • partus = enige echte behandeling
  • expectant management = tijd rekken
83
Q

Noem 5 indicaties voor expectant management als behandeling voor pre-eclampsie

A
  • vroeg premature termijn
  • nog een paar dagen winnen voor kind
  • maternale conditie laat het toe
  • foetale conditie laat het toe
  • klinische bewaking mogelijk
84
Q

Welke 3 aspecten zijn van belang bij antihypertensieve therapie in het geval van pre-eclampsie?

A
  • niet te hoog & niet te laag
  • preventie hypertensieve complicatie (cerebraal)
  • voldoende placentaire perfusie
85
Q

Noem 4 orale antihypertensiva die gegeven kunnen worden voor pre-eclampsie

A
  • methyldopa
  • nifedipine
  • labetalol
  • PP enalapril
86
Q

Noem 2 intraveneuze antihypertensiva die gegeven kunnen worden bij de behandeling van pre-eclampsie

A
  • nicardipine
  • labetalol
87
Q

Noem 4 kenmerken van de behandeling van pre-eclampsie met magnesiumsulfaat IV

A
  • zorgt voor cerebrale protectie
  • zorgt voor preventie eclamptisch insult
  • behandeling eclamptisch insult
  • positief op uitkomst premature foetus
88
Q

Noem 3 kenmerken van het beleid van longrijping als foetus nog < 34 weken

A
  • betamethason i.m., dexamethason i.m.
  • gefluoreerde steroïden // transplacentaire passage
  • longrijping, bescherming foetale hersenen, infectie, etc.
89
Q

Noem 4 kenmerken van de behandeling bij eclampsie

A
  • ABCDE
  • MgSO4
  • altijd moeder eerst
  • partus
90
Q

DUS 3 conclusies behandeling pre-eclampsie?

A
  • na 37 weken = partus
  • bij ernstige pre-eclampsie = partus na 34 weken
  • expectatief beleid alleen als moeder en kind stabiel
91
Q

Noem 6 gevolgen die zullen optreden als abortus wordt gelegaliseerd

A
  • abortuscijfer daalt
  • abortus wordt veiliger
  • abortusproblematiek wordt transparant
  • goede nazorg
  • anticonceptie bespreekbaar
  • hulpverlening is gratis
92
Q

Noem 3 kenmerken van abortus in het wetboek van strafrecht

A
  • abortus is strafbaar, tenzij uitgevoerd in een instelling met een vergunning
  • uitgevoerd door een arts
  • abortus op ‘sociale gronden’ toegestaan
    MAAR noodsituatie & grens 24 weken
93
Q

Hoe werkt het met toestemming voor abortus bij jongeren?

A
  • jongeren < 16 jaar hebben in regel toestemming nodig van 1 van de ouders of voogd
  • jongeren die abortus willen laten doen zonder toestemming van ouders, worden eerst naar het FIOM of andere maatschappelijke werkinstelling verwezen
94
Q

Onder welke 2 uitzonderingen is bij een wilsbekwame jonge vrouw van 12/13/14/15 jaar geen toestemming van ouders/voogd nodig?

A
  • als verrichting ‘kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de minderjarige vrouw te voorkomen’
  • als de minderjarige vrouw ook na weigering van de ouders/voogd om toestemming te geven, de verrichting weloverwogen blijft wensen
95
Q

Noem 5 kenmerken van late zwangerschapsafbreking

A
  • na 24 weken ernstige foetale afwijkingen beoogd gevolg overlijden van de ongeborene
  • zwangere geeft aan uitdragen niet te kunnen opbrengen en vraagt om afbreking
  • doorslaggevend criterium voor strafbaarheid ligt in overlevingsmogelijkheden voor de pasgeborene
  • melden niet-natuurlijke dood bij gemeentelijke lijkschouwer
  • melden officier van justitie
96
Q

Wat is categorie 1, waarbij late zwangerschapsafbreking mogelijk is? (2)

A
  • onbehandelbare aandoening waardoor veel duidelijker dat overlijden in zeer afzienbare tijd tijdens/na geboorte zal plaatsvinden
  • mag verwacht worden dat de ongeborene niet in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven
97
Q

Wat is categorie 2, waarbij late zwangerschapsafbreking mogelijk is?

A
  • sprake van 1(+) aandoeningen die voor het kind zal/zullen leiden tot niet-herstelbare functiestoornissen, leven zal uitzichtloos lijden zijn
  • bestaat naar redelijke verwachting een beperkte kans op overleven
  • postnataal levensverlengend handelen leidt slechts tot voortzetting van een voor het kind uitzichtloze toestand
  • consultatie minimaal 1 onafhankelijke arts nodig
98
Q

Wat staat er in het wetboek voor strafrecht betreft categorie 1 verlate zwangerschapsafbreking?

A
  • strafbaar
  • strafvervolging wordt niet verwacht als aan zorgvuldigheidseisen wordt voldaan
99
Q

Wat staat er in het wetboek voor strafrecht betreft categorie 2 verlate zwangerschapsafbreking?

A
  • strafbaar
  • officier van justitie beoordeelt of aanleiding tot strafverhoging gepast is
100
Q

Aan welde instantie moet gemeld worden als sprake van een categorie 1 of 2 late zwangerschapsbeëindiging?

A

Beoordelingscommissie Late Zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging pasgeborenen

101
Q

Welke aspecten dient het overlegteam na te gaan bij late zwangerschapsafbreking

A
  • of verzoek gerechtvaardigd is in het licht van zekerheid van diagnose en prognose en ernst aandoening(en)
  • ouders in voldoende mate voorgelicht over aard en ernst vd aandoening & of prognose is begrepen
  • of ouders verzoek vrijwillig en overwogen hebben gedaan
  • of kinderarts bereid is bij levendgeboorte en bevestiging van diagnose het prenatale beleid te continueren
  • of medisch hoofd geïnformeerd zijn
102
Q

Wat is een overtijdbehandeling?

A

= benaming vroege abortus die wordt verricht binnen maximaal 44 dagen na eerste dag van laatste menstruatie
= 16 dagen over tijd
- variabele bedenktijd

103
Q

Vanaf wanneer is er sprake van een abortus arte provocatus?

A

Vanaf 6 weken en 2 dagen hebben we in de zin van de wet formeel met een abortus te maken: 16 dagen over tijd

104
Q

Welke 5 aspecten worden besproken bij het intake gesprek voor een abortusbehandeling?

A
  • verzoek tot afbreking moet door vrouw worden gedaan, vrijwillig en na zorgvuldige overweging
  • informatie behandeling, methoden en risico’s
  • alternatieve bespreken, zoals adoptie
  • begeleiding aanbieden, nazorg aanbieden
  • anticonceptie bespreken
105
Q

Hoe werkt de medicamenteuze abortusbehandeling? (welke medicijnen)

A

200-600 mg mifepristone (dag 0)
400-800 mcg misoprostol (dag 1, 2 of 3)
= 75-85% aborteert binnen 24 uur

106
Q

Hoe werkt de medicamenteuze abortusbehandeling?

A
  • baarmoederspier normaal ontspannen door
    zwangerschapshormonen
  • mifepristone zorgt voor weker worden cervix +
    receptoren meer gevoelig maken voor prostaglandines
    = baarmoeder samentrekken
  • misoprestol zorgt voor contractiliteit, je bootst
    contracties van de bevalling na
107
Q

Noem 2 mogelijkheden voor abortus in 2e trimester

A
  • ziekenhuis: medicamenteuze methoden
  • abortuskliniek: chirurgische methoden
108
Q

Wat zijn 5 beschermende factoren voor goed welbevinden na een zwangerschapsafbreking?

A
  • goede partnerrelatie
  • steun sociale omgeving
  • cultureel klimaat dat zwangerschapsafbreking accepteert
  • hogere SE status
  • gevoel van controle over de zwangerschapsafbreking
109
Q

Noem De Grote Vier belangrijkste oorzaken van perinatale sterfte & perinatale morbiditeit

A
  • vroeggeboorte (7%)
  • te laag geboortegewicht (10%)
  • aangeboren afwijkingen (5%)
  • perinatale asfyxie (<1%)
110
Q

Wat is de definitie van perinatale asfyxie?

A

Een conditie van verminderde gasuitwisseling of inadequate bloedstroom die leidt tot persisterende hypoxemie en hypercapnie van het kind, die (tijdelijk) optreden rond de geboorte

111
Q

Wat is de het verschil tussen hypoxemie en hypoxie?

A

Hypoxemie = abnormaal lage zuurstofconcentratie in het bloed
Hopoxie = abnormaal lage zuurstofspanning in de weefsels

112
Q

Wat houdt acidemie en acidose in?

A

Verzuring van bloed en weefsels

113
Q

Hoe werkt de foetoplacentaire circulatie? (2)

A
  • maternale doorbloeding uterus 600 ml/minuut a terme
  • bij uteruscontracties wel tijdelijke stop, maar reservecapiciteit
114
Q

Wat is het verloop van de foetale pH tijdens de partus?

A

Deze daalt

115
Q

Noem 7 kenmerken van de foetale circulatie

A
  • rechts-links shunt
  • lage bloeddruk
  • snelle hartfrequentie
  • lage zuurstofspanning
  • hoog Hb
  • hoge affiniteit voor zuurstof
  • goed zuurstoftransport
116
Q

Welke 5 aspecten worden bij de APGAR score bijgehouden?

A

A = ademhaling
P = pols/hartslag
G = spierspanning/tonus
A = aspect/kleur
R = reactie op prikkels

117
Q

Benoem de 3 punten van de klinische definitie van perinatale asfyxie

A
  1. Ernstige metabole of gemengde acidemie (pH < 7), vastgesteld in een monster van arterieel navelstrengbloed
  2. Apgar-score < 3 gedurende > 5 minuten na geboorte
  3. Klinische neurologische gevolgen in directe neonatale periode, zoals convulsies, hypotonie, coma of hypoxisch-ischemische encefalopathie
118
Q

Noem de 4 groepen oorzaken van perinatale asfyxie

A
  • maternale oorzaken
  • placentaire oorzaken
  • umbilicale oorzaken
  • foetale oorzaken
119
Q

Wat is de definitie van perinatale sterfte?

A

Sterfte per 1000 dood- en levendgeborenen vanaf een zwangerschapsduur van 22 weken tot 7 dagen postpartum

120
Q

Uit welke 2 aspecten wordt perinatale sterfte opgebouwd?

A

Perinatale sterfte = foetale sterfte + vroege neonatale sterfte

121
Q

Wat is de definitie voor foetale sterfte?

A

Het aantal doodgeborenen (ante en durante partum) per 1000 totaal geborenen (vanaf 24 weken)

122
Q

Wat is de definitie van vroege neonatale sterfte?

A

Sterfte in de eerste week postpartum per 1000 levendgeborenen

123
Q

Wat is de definitie van maternale sterfte?

A

Sterfte door direct of indirecte oorzaken tijdens zwangerschap, bevalling of binnen 43 dagen na de partus
Late sterfte = sterfte van 43 dagen tot 1 jaar postpartum

124
Q

In welke 3 takken kan maternale sterfte verdeeld worden?

A
  • directe sterfte = oorzaak gerelateerd aan zwangerschap
  • indirecte sterfte = door ziekte verergert door zwangerschap
  • toevallige sterfte = oorzaak niet gerelateerd of verergert door zwangerschap
125
Q

Noem 4 voorbeeldoorzaken van directe maternale sterfte

A
  • pre-eclampsie
  • trombo-embolie = hoofdoorzaak
  • fluxus = nummer 2
  • sepsis
126
Q

Noem 3 voorbeeldoorzaken van indirecte maternale sterfte

A
  • cardiovasculair = nummer 2
  • cerebrovasculair
  • covid19 = nummer 1
127
Q

Noem 2 voorbeeldoorzaken van toevallige maternale sterfte

A
  • trauma
  • carcinoom
128
Q

Noem 5 risicofactoren voor moedersterfte

A
  • hogere leeftijd van moeder
  • allochtone herkomst van moeder
  • keizersneden
  • obesitas
  • chronische aandoeningen: HVZ, DM
129
Q

Door welke 2 veranderingen blijft de moedersterfte redelijk gelijk in NL?

A

Risicofactoren stijgen
Maar daling directe moedersterfte

130
Q

Noem 3 grove grote groepen van zwangerschap en ziekte

A
  1. Pre-existente ziekte –> zwangerschap
  2. Zwangerschap –> pre-existente ziekte
  3. Zwangerschap –> nieuwe ziekte
131
Q

Noem 4 algemene fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap

A
  • hemodynamische veranderingen
  • vasculaire veranderingen
  • hematologische veranderingen
  • metabole veranderingen
132
Q

Noem 3 hemodynamische gevolgen van zwangerschap

A
  • toename cardiac output
  • toename hartfrequentie
  • afname systemische vasculaire weerstand a
133
Q

Noem 10 hormonen die de placenta met zijn endocriene functie produceert

A
  • oestradiol
  • progesteron
  • hCG
  • prolactine
  • PAPP-A
  • groeihormoon
  • cortisol
  • vasopressine
  • PTHrp
  • HPL
134
Q

Waarom worden vrouwen tijdens de zwangerschap soms acromegaal?

A

Door productie groeihormoon door placenta

135
Q

Wat is naast acromegalie een ander mogelijk gevolg van de groeihormoon productie door de placenta?

A

Vaker diabetes type 2 WANT door groeihormoon resistent voor lichaamseigen insuline

136
Q

Welke fysiologische schildklierveranderingen spelen op tijdens de zwangerschap?

A
  • toename TBG (thyroxine binding globulin)
    = lager/inactief SKH in bloed = hoger T4
  • conceptieve hypothyreoïdie bij moeder doordat verbruik SKH door foetus
  • jodium meer geklaard door de nieren
  • placenta maakt enzym type 3 ioidase = activatie SKH
  • hCG lijkt op TSH = poging normale SKH spiegels
137
Q

Wat is dus normale schildklieractiviteit tijdens de zwangerschap?

A

Normaal = hyperthyreoïdie
Abnormaal = hypothyreoïdie

138
Q

Wat is de invloed van zwangerschap op levothyroxine behoefte?

A

Bij 12 weken + 30%
Bij 20 weken + 50%

139
Q

Noem 4 redenen waarom je bij zwangerschap een hypothyreoïdie altijd moet voorkomen?

A

Hoger risico op
- miskraam
- pre-eclampsie
- vroeggeboorte
- suboptimale hersenontwikkelig

140
Q

Wat is de verhouding tussen foetale hersenontwikkeling en schildklierfunctie/hormoon?

A
  • SKH reguleert ontwikkeling van het brein
  • timing en hoeveelheid SKH is belangrijk
    WANT rond 18 wkn zwangerschap functioneert schilklier van kind pas voldoende MAAR hersenontwikkeling start in week 5 DUS tot 18e wk genoeg maternaal SKH nodig
141
Q

Welke 3 punten van de foetale hersenontwikkeling kunnen beïnvloedt worden door SKH levels?

A
  • IQ
  • grijze stof massa
  • cortex volume
142
Q

Wat is een subklinische hypothyreoïdie?

A

Hoog TSH met hoog/nnormaal FT4
= toevallige bevinding
OF
= voorstadium hypothyreoïdie: schildklier meer stimulatie (hoog TSH) dan normaal nodig om voldoende FT4 te maken

143
Q

Noem 3 voorbeelden van schildklier antistoffen

A
  • thyreoperoxidase antistoffen (TPOAbs)
  • thyreoglobuline antistoffen (TgAbs)
  • TSH receptor antistoffen (TRAbs)
144
Q

Noem 5 kenmerken van het schildklierantistof thyreoperoxidase antistoffen (TPOAbs)

A
  • enzym dat zorgt voor productie SKH
  • niet functioneel (reflexie immuunproces tegen SK)
  • marker voor hypothyreoïdie
  • risicofactor postpartum thyreoïditis
  • pathognomisch voor Hashimoto’s thyreoïditis (95% van hypothyreoïdisme)
145
Q

Noem 2 kenmerken van thyreoglobuline antistoffen (TgAbs)

A
  • niet functioneel, aspecifiek
  • alternatieve marker voor Hashimoto, maar ook hoog bij Graves
146
Q

Noem 5 kenmerken van TSH receptor antistoffen (TRAbs)

A
  • functionele antistoffen
  • passeren de placenta
  • kunnen stimuleren of blokkeren
  • pathognomisch voor Graves
  • héél soms oorzaak hypothyreoïdie
147
Q

Wat is het gevolg van TPOAbs positiviteit?

A

Verminderde stimulatie schildklier tijdens de zwangerschap

148
Q

Wat is de DD bij hyperthyreoïdie in de zwangerschap?

A
  • hCG geïnduceerde hyperthyreoïdie –> hoog hCG
  • ziekte van Graves –> oogklachten, struma, andere auto-immuunziekte
  • biotine supplementen
  • multinodulair struma
  • subacute thyreoïditis
  • overgebruik levothyroxine
149
Q

Benoem 3 kenmerken van foetale en neonatale ziekte van Graves

A
  • antistoffen van moeder kunnen via placenta overgaan naar foetus
  • hypermetabole status: kind amper vet
  • neonaat/foetus ook orbitopahie van Graves
150
Q

Wat is het beleid voor moeder en kind in geval van maternale morbus graves?

A

Moeder EN kind blijven monitoren
- foetaal: hartslag, groei, grootte schildklier
- maternaal: TSH, FT4 en TRA

151
Q

Wat is diabetes gravidarum?

A

Hyperglycemie tijdens de zwangerschap

152
Q

Noem 6 risicofactoren voor het ontwikkelen van diabetes gravidarum

A
  • eerdere DG
  • obesitas
  • tweelingzwangerschap
  • PCOS
  • etniciteit
  • voorgeschiedenis macrosomie
153
Q

Wat is de gouden standaard om diabetes gravidarum te diagnosticeren?

A

OGTT = orale glucose tolerantie test
Vrouw wordt ongevoelig voor haar eigen insuline DUS zie je dan na glucose drankje een hele hoge piek ipv een lijn die heel snel weer normaliseert

154
Q

Noem 5 mogelijke gevolgen van diabetes gravidarum?

A
  • risico op vaatschade: pre-eclampsie, vroeggeboorte
  • macrosomie
  • diabetes na zwangerschap
  • schouder dystocie
  • neonatale hypoglycemie
155
Q

Wat zijn de gevolgen van diabetes gravidarum voor de foetus?

A
  • placenta kan kind niet volledig beschermen tegen te hoge suikerwaardes
  • kind wordt dus ook hyperglycemisch
  • kind gaat daardoor meer insuline aanmaken
  • kind gaat door hoog insuline meer groeien en vet vasthouden = macrosomie
156
Q

Wat is de behandeling van diabetes gravidarum?

A
  • dieet: minder koolhydraatinname (90% dit genoeg)
  • insuline: niet over placenta, meer gewichtstoename
  • metformine: veilig, passeert placenta, mogelijk nadelig effect metabool profiel foetus
  • sulfonylurea: veilig, passeert placenta, meer macrosomie en neonatale hypoglycemie
157
Q

Noem 2 gevolgen van metformine gebruik

A
  • remt gluconeogenese
  • toename gevoeligheid lichaamseigen insuline