HC's Week 6 Flashcards

1
Q

Wat zijn de 4 stadia van zenuwbeschadiging, volgens de classificatie van Seddon?

A
  • normale situatie
  • neuropraxie: axonen en buitenlaag intact, wel rekletsel/beknelling vd zenuw
  • axonotmesis: axonen en myeline beschadigd, buitenlaag nog intact
  • neurotmesis: gehele zenuw doorbroken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 4 perifere zenuwen die vaak aangedaan zijn

A
  • n. medianus = carpaal tunnel syndroom
  • n. ulnaris
  • n. cutaneuous femoralis lateralis = meralgia paresthetica
  • n. peroneus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke 2 zenuwaandoeningen geven allebei dorsiflexie voet en tenen?

A
  • peroneus neuropathie
  • radiculopathie L5
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke perifere zenuw kan overeenkomstige klachten geven van een radiculopathie van dermatoom C6, C7 en C8?

A

Nervus medianus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het beloop bij een carpaal tunnel syndroom?

A
  • zwakte op de voorgrond
  • motore uitval meestal later dan sensibele uitval
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de chirurgische behandeling voor een carpaal tunnel syndroom/

A

Klieven van het ligamentum transversum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen sensorisch en sensibel?

A

Sensorisch = de zintuigen betreffend
Sensibel = het gevoel betreffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 soorten sensibiliteit zijn er?

A
  1. Viscerosensibel = gevoel vd organen
  2. Somatosensibel = gevoel huid & bewegingsapparaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de 5 modaliteiten van somatosensibiliteit?

A
  • tast (fijn en grof): gnostisch & vitaal
  • proprioceptie
  • temperatuur
  • pijn
  • jeuk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kan sensibiliteit ook worden opgedeeld op basis van receptoren?

A
  • exteroceptie = receptoren in de huid
    = somatosensibel
  • proprioceptie = receptoren in bewegingsapparaat
    = somatosensibel
  • enteroceptie = receptoren in organen
    = viscerosensibel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 2 modaliteiten vallen onder gnostische sensibiliteit?

A
  • fijne tast
  • proprioceptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke 4 modaliteiten vallen onder vitale sensibiliteit?

A
  • pijn
  • temperatuur
  • grove tast
  • jeuk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarmee kan je globale tastzin vaststellen?

A

2-punts discriminatietest = hoe goed kan je op bepaald lichaamsdeel 2 individuele punten van elkaar onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem de 5 soorten vezels die betrokken zijn bij sensibiliteit

A
  • C-vezels
  • Ao-vezels
  • AB-vezels
  • Ia-afferenten
  • Ib-afferenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn C-vezels?

A

Ongemyeliniseerde vezels voor pijn en temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn Ao-vezels?

A

Dun gemyeliniseerd vezels voor pijn en temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn AB-vezels?

A

Gemyeliniseerde vezels voor tast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn Ia-afferenten?

A

Dik gemyeliniseerde spierspoelafferenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn Ib-afferenten?

A

Dik gemyeliniseerde Golgi-pees afferenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem in het algemeen 3 dingen die zich binnen een zenuw bevinden

A
  • epineurium = laag om gehele zenuwbundel heen
  • bloedvaten
  • perineurium = binnen epineurium, om zenuwbundels heen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem 3 kenmerken van de dorsale ramus

A
  • innerveert alleen nek en rugzijde
  • relatief klein
  • géén plexusvorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem 3 kenmerken van de ventrale ramus

A
  • innerveert ventrale zijde thorax en abdomen
  • innerveert extremiteiten
  • wél plexusvorming: cervicaal, brachiaal en lumbosacraal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke zenuw is aangedaan als hernia ter hoogte van L3?

A

NIET zenuw L3
WEL zenuw(en) hoger dan L3 WANT cauda equina door ascensus medullae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn 3 klinische toepassingen waarbij de cauda equina gebruikt wordt?

A
  • liquor/lumbaalpunctie (= subarachnoïdaal)
  • epidurale anesthesie (= niet subarachnoïdaal)
  • spinale anesthesie (= subarachnoïdaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Via welke 2 gescheiden baansystemen stijgt somatosensibele informatie?

A
  • gnostisch: ipsilateraal, via dorsale kolom
  • vitaal: 1e synaps ruggenmerg, kruising, via anterolaterale systeem/fasciculus anterolateralis omhoog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar hebben vitale en gnostische informatie hun eerste 2 synapsen?

A

Vitaal:
- 1e = @ ruggenmerg
- 2e = @ thalamus

Gnostisch
- 1e = @ dorsale kolom kernen (DCN)
- 2e = @ thalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar in de thalamus komen gnostische en vitale informatie voor het eerst samen?

A

VPL = ventrale posterolaterale thalamuskern

28
Q

Wat zijn de einddoelen van gnostische en vitale informatie?

A

Gnostisch = primaire sensibele schors
Vitaal = primaire sensibele schors + insula

29
Q

Beschrijf 4 kenmerken van de somatosensibele schors in de gyrus postcentralis

A
  • somatotopisch georganiseerd: meer oppervlakte =
    dat gebied een hogere resolutie
  • meer grijze stof als output preciezer moet zijn
    • handen = groot
  • medio-laterale organisatie:
    • mediaal = uiteinden lichaam: tenen
    • lateraal = midden van lichaam: tong
  • meerdere homunculi: vitaal, gnostisch & apart
    voor huidlichaampjes
30
Q

Wat is laterale inhibitie? Waarom is dit nodig bij somatosensibiliteit?

A

= inhibitie die zorgt voor preciezer gevoel
Gebeurt in relay nucleus (gracilis & cuneatus), geven info door naar thalamus en S1.
Reden: huid beweegt altijd een beetje door elasticiteit, zo dus continue activatie voorkomen

31
Q

Wat betekent het feit dat het somatosensibele systeem plastisch is?

A

Somatosensorische schors is aan verandering/gebruik onderhevig
- use it or lose it
DUS somatosensibele cortex heeft invloed op verwerking in ‘lagere niveaus’

32
Q

Wat is een motorunit?

A

= motorneuron + geïnnerveerde spiervezels

33
Q

Noem 3 soorten afferenten van motorneuronen?

A
  • primaire afferenten = in segment zelf
  • interneuronen
  • supraspinale banen
34
Q

Noem de 2 hulpsystemen van belang bij het motorische systeem

A
  • basale kernen = initiatie van motorprogramma’s
  • cerebellum = uitvoering van motorprogramma’s
35
Q

Welke 2 groepen/clusters motorneuronen zijn er?

A
  • mediale groep –> innerveert axiale
    spieren/proximaal
  • laterale groep –> innerveert ledematen/distaal
36
Q

Wat wordt de corticospinale baan ook wel genoemd en hoe komt het aan deze naam?

A

= pyramidebaan: cellichamen in primaire motorische schors in laag 5 zien er uit als als een piramide

37
Q

Hoe heet de pyramidebaan als deze de basale kernen kruist?

A

= capsula interna

38
Q

Hoe heet de pyramidebaan ter hoogte van de nervus opticus?

A

Cerebrale pedunculus

39
Q

Waar kruist de pyramidebaan & hoe heet deze daarna?

A

Kruist ter hoogte van de medulla
Heet vervolgens de tractus corticospinalis

40
Q

Welke arteriën voorzien de basale kernen en het capsula interna van bloed?

A

Lenticulostriate arteriën

41
Q

Naar welke 6 nuclei loopt de corticobulbaire baan?

A
  • nucleus ruber (ontspringt rubrospinale baan)
  • facialis kern (n. VII, aangezicht)
  • trigeminale motornucleus (n.V, kauwen)
  • nucleus hypoglossus (n. XII, tong)
  • nucleus ambiguus
  • n. accessorius (n. XI, nekspieren)
42
Q

Naar welke kernen gaat de corticobulbaire baan niet?

A

Oogspierkernen
- nucleus oculomotorius (n. III)
- nucleus trochlearis (n. IV)
- nucleus abducens (n. VI)

43
Q

Wat is kenmerkend voor een centrale facialis parese?

A

= upper motor neuron lesion
= kwart van gezicht verlamd

44
Q

Wat is kenmerkend voor een perifere facialis parese?

A

= lower motor neuron lesion
= helft van gezicht verlamd

45
Q

Hoe is de aansturing van de facialiskern geregeld vanuit de motorcortex?

A
  • contralateraal onderste gezichtshelft
  • bilateraal bovenste gezichtshelft
46
Q

Hoe is de aansturing van de facialiskern vanuit de gyrus cinguli?

A

Bilateraal (emotionele gezichtsuitdrukking moet bdz tegelijk zichtbaar zijn)

47
Q

Wat zijn de 2 belangrijkste symptomen (reflexen en tonus) van een perifere laesie?

A
  • afwezige/slappe reflexen
  • afwezige tonus
48
Q

Wat zijn de 2 belangrijkste symptomen (reflexen en tonus) van een centrale laesie?

A
  • verhoogde reflexen
  • verhoogde/spastische tonus
49
Q

Hoe wordt bij een hersenimplantaat een beweging opgewekt?

A
  • elektroden stimuleren dorsale wortel (die sensorische informatie bevat)
  • MAAR deze vezels gaan direct of indirect (via interneuronen) naar de motorneuronen van het spinale ganglion
50
Q

Beschrijf de moderne homunculus van de primaire motorische schors

A
  • grofweg 3 regio’s: armen, benen & gezicht
  • in het midden van de regio de meest distale
    gedeeltes: tong, vingers en tenen
  • tussen de 3 regio’s in vindt integratie plaats
    = somato-cognitieve action networks
51
Q

Uit welke 2 gebieden bestaan de premotorische velden van de motorische schors?

A
  • premotorische schors
  • supplementaire motorische schors
52
Q

Op welke 2 manieren beïnvloeden neuronen in de premotorische velden bewegingen?

A
  • direct: via projecties ruggenmerg
    • 30% tractus corticospinalis
    • projecties vaak op interneuronen
    • minder monosynaptische verbindingen met
      motorische voorhoorncellen
  • indirect: wederzijdse verbindingen primaire
    motorische schors
53
Q

Wat zijn spiegelneuronen?

A

Neuronen die vuren als je zelf een beweging maakt, maar ook vuren als je een ander de beweging ziet maken.

54
Q

Hoe heet het punt van de pyramidebaan waar deze kruist ter hoogte van de medulla oblongata?

A

Decussatio pyramidum

55
Q

Hoe heet de pyramidebaan na kruising op het decussatio pyramidum? Blijft er ook een deel van de pyramidebaan aan de ipsilaterale zijde?

A

Tractus corticospinais lateralis

Deel ipsilaterale zijde = tractus corticospinalis ventralis

56
Q

Welke 5 aanvullende onderzoeken vraag je aan bij verdenking op spierziekten?

A
  • CK (omhoog)
  • EMG
  • spierbiopt
  • DNA
  • TSH, lactaat, FGF-12 (op indicatie)
57
Q

Welke 2 dingen zijn bij ALS (amyotrofische laterale sclerose) aangedaan?

A
  • spinale motore zenuwen
  • pyramidebaan
58
Q

Op welke ziekte duidt sterke wisseling van spierzwakte gedurende de dag?

A

Myasthenia gravis

59
Q

Noem 5 groepen erfelijke spierziekten inclusief voorbeelden

A
  • X-gebonden: Duchenne, Becker
  • autosomaal dominant: dystrofia myotonica,
    myotonica congenita, FSHD, limb-girdle
  • autosomaal recessief: Pompe, limb-girdle
  • congenitaal: congenitale spierdystrofie
  • metabool: Pompe, mitochondriaal
60
Q

Noem 2 groepen verworven spierziekten inclusief voorbeelden

A
  • inflammatoir: polymyositis, dermatomyositis, IBM
  • endocrien: schildklier
61
Q

Noem 6 kenmerken van de Duchenne Muscular Dystrofie (DMD)

A
  • progressieve proximale spierzwakte
  • bij jongens begin 3-5 jaar
  • gedilateerde cardiomyopathie, ademhalings-
    insufficiëntie, dikke kuiten, 1/3e MR
  • sterk verhoogd CK (10.000-20.000)
  • afwezigheid dystrofine
  • X-recessief, 30% de novo
62
Q

Noem 5 kenmerken van de ziekte van Becker

A
  • beginleeftijd 10-50 jaar
  • vaker vallen, proximale zwakte, dikke kuiten,
    tenen lopen, cardiale klachten
  • X-gebonden recessief
  • CK sterk verhoogd
  • dystrofine verminderd of veranderd aanwezig
63
Q

Hoe werkt de behandeling van Duchenne met eteplirsen?

A

Gericht om geringe deletie van Duchenne groter te maken, waardoor het frame weer goed loopt zoals bij Becker.

64
Q

Noem 5 kenmerken van dystrofie myotonica (DM1)

A
  • spierzwakte & myotonie (10-50 jaar)
  • autosomaal dominant: meer klachten in
    opeenvolgende generaties door expansie #
    repeats CTG op chromosoom 19
  • beginleeftijd > 50: cataract
  • beginleeftijd < 10: psychomotore retardatie
  • multisysteem aandoening: cardiomyopathie,
    gastro-intestinaal
65
Q

Noem 3 kenmerken van fasio-scapulo-humerale spierdystrofie (FSHD)

A
  • spierzwakte van aangezicht, schoudergordel
    (prominerende schouderbladen) en bovenarmen
  • sterk wisselende ernst en beginleeftijd
  • autosomaal dominant: chromosoom 4
66
Q

Noem 4 kenmerken van de ziekte van Pompe

A
  • = glycogeen stapelingsziekte
  • klassieke vorm (begin < 1jr) en niet-klassieke vorm
    (begin > 1-60 jr)
  • eerste behandelbare erfelijke spierziekte
  • enzymtherapie alfa-glucosidase (WANT deficiëntie)
67
Q

Welke specifieke soort medicatie kan spierzwakte geven?

A

Statines