HC's Week 3 Flashcards

1
Q

Welke 2 soorten structuren zijn te vinden in de macula/gele vlek van het oog?

A
  • 6,5 miljoen kegels
  • 115 miljoen staven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke structuur in het oog zorgt dat je scherp ziet?

A

Macula/gele vlek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef 4 oorzaken van visusdaling in minuten

A
  • embolie arteria centralis retinae
  • orthostatische hypotensie
  • obscuraties
  • amaurosis fugax (TIA in oog)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn obscuraties?

A

Acute visusdaling door ernstig papiloedeem bij hoge hersendruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 7 mogelijke oorzaken van visusdaling in uren

A
  • trombose vena centralis retinae
  • acute ischemische opticus neuropathie (AION)
  • neuritis optica
  • acuut glaucoom
  • glasvochttroebeling of - bloeding
  • migraine opthalmique
  • cerebrovasculair accident
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 2 mogelijke oorzaken van visusdaling in dagen

A
  • bloeding bij maculadegeneratie
  • ablatio retinae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem een mogelijke oorzaak van visusdaling in weken

A

Compressie nervus opticus in orbita of van chiasma door hypofyse tumor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 2 oorzaken van visusdaling in maanden

A
  • toenemende myopie (bijziendheid)
  • presbyopie (ouderdomsverziendheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem 4 oorzaken van visusdaling in jaren

A
  • amblyopie
  • chronisch glaucoom
  • cataract
  • macula degeneratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de origine van een craniopharyngeoom (8% kinderhersentumoren)?

A

Epitheelcellen van het zakje van Rathke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf de kliniek van een craniopharyngeoom

A
  • gezichtsveld/visus afwijkingen
  • hypothalamus/hormonale afwijkingen
    • klein gestalte, dorst
  • neurologische afwijkingen
    • hoofdpijn, balansstoornissen,
      coördinatieproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarmee kan de diagnose craniopharyngeoom gesteld worden & wat moet er dan te zien zijn?

A

CT of MRI
- calcificaties en cysteus aspect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de behandeling van een craniopharyngeoom?

A
  • chirurgisch met/zonder radiotherapie
  • intrathecale interferon kuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Uit welke 8 lagen bestaat de retina? Begin aan de kant waar licht als eerste raakt

A
  1. Zenuwvezellaag
  2. Cellaag met ganglioncellen
  3. Binnenste plexiforme laag
  4. Binnenste kern laag
  5. Buitenste plexiforme laag
  6. Buitenste kern laag
  7. Fotoreceptor laag
  8. Pigment epitheel laag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke 5 celtypen zijn in de retina te vinden?

A
  • fotoreceptoren
  • horizontale cellen
  • bipolaire cellen
  • amacriene cellen
  • ganglioncellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe verschilt de retinale verdeling tussen kegeltjes en staafjes?

A

Kegeltjes = @ fovea –> in periferie zie je minder goed kleuren
Staafjes = @ periferie –> helderheid, gevoeliger voor licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem 3 soorten zicht

A
  • scotopisch = zwart-wit zicht = staafjes
  • mesopisch = mix = vooral staafjes
  • fotopisch = kleur zicht = kegeltjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 2 soorten bipolaire cellen zijn er?

A
  • ON-cellen (met MGluR6-receptor)
  • OFF-cellen (met AMPA en kianate receptor)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doet een ON-cel bij minder glutamaat afgifte door de fotoreceptoren?

A
  1. Minder glutamaat van fotoreceptor
  2. Depolarisatie
  3. Meer glutamaat afgifte
  4. Meer actiepotentialen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet een OFF-cel bij minder glutamaat afgifte door de fotoreceptoren?

A
  1. Minder glutamaat van fotoreceptor
  2. Hyperpolarisatie
  3. Minder glutamaat afgifte
  4. Minder actiepotentialen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aan welke cellen geven bipolaire cellen hun informatie door?

A

Aan retinale ganglioncellen
- vanuit die naar n. opticus naar LGN (lateral geniculate nucleus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat doet een retinale ganglioncel als deze van de bipolaire cel meer glutamaat krijgt?

A
  1. Meer glutamaat bipolaire cel
  2. Depolariseren
  3. Toename actiepotentialen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat doet een retinale ganglioncel als deze van de bipolaire cel minder glutamaat krijgt?

A
  1. Minder glutamaat bipolaire cel
  2. Hyperpolarisatie
  3. Afname actiepotentialen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke 2 typen retinale ganglioncellen bestaan er verder?

A
  • M-cellen: input van staafjes = helderheidsinfo
    –> magno-cellulaire lagen in LGN
  • P-cellen: input van kegeltjes = kleureninfo
    –> parvo-cellulaire lagen in LGN
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de algemene functie van amacriene cellen?

A

Reageren op verandering van lichtintensiteit/het aan en uitgaan van licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de functie van horizontale cellen in de retina?

A

Vormen van laterale verbindingen tussen fotoreceptoren over een groter gebied zodat integratie van informatie mogelijk is & veranderingen in periferie opgemerkt kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke 2 termen zijn verder belangrijk bij de functie van horizontale cellen

A
  • laterale inhibitie
  • center-surround receptief veld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is laterale inhibitie bij horizontale cellen?

A

= depolarisatie (of hyperpolarisatie) van fotoreceptoren in het ene deel van het receptieve veld (center of surround) leidt tot hyperpolarisatie (of depolarisatie) in het andere deel van het receptieve veld

29
Q

Wat bepaalt het type (on/off center) van een retinale ganglioncel?

A

De receptor van de bipolaire cel die er aan vooraf gaat
DUS NIET het type neurotransmitter, want dat is in het oog altijd glutamaat

30
Q

Wat is amblyopenie?

A

= een lui oog dat minder goed ziet

31
Q

Hoe ontstaat amblyopenie?

A

Door onderbreking in de normale ontwikkeling van het zien (tot 6-8 jaar)
Door het niet gebruiken van 1 oog gaan neuronen en synapsen verloren tussen oog en visuele cortex
Competitie van de 2 ogen in visuele cortex: vezels van oog dat niet voorkeur heeft gaan verloren

32
Q

Noem 4 mogelijke oorzaken van amblyopie

A
  • strabismus/scheelzien -> esotropie
  • ongelijke brilsterkte
    • anisometropie
    • astigmatisme
  • gecombineerde oorzaak: strabisme &
    anisometropie
  • deprivatie amblyopie
    • ptosis
    • visueel storende media troebeling
33
Q

Tijdens welke periode heeft het bij amblyopenie nog zin om een bril te gaan dragen?

A

Tijdens de refractieve adaptatie periode
- dan kan de visus nog verbeteren
- is tot ongeveer 4 jaar

34
Q

Wat houdt accomodatief scheelzien in?

A

= scheelzien vooral dichtbij als je scherp wilt stellen, minder scheel als kijken in de verte

35
Q

Wat is het primaire doel van een oculaire occlusiebehandeling?

A

= visusverbetering
dus NIET per se het verminderen van het scheelzien

36
Q

Welke soorten behandelingen zijn er voor amblyopie?

A
  • bril (als nog refractieve adaptatie mogelijk)
  • goede oog met pleister afplakken (< 8 jaar)
    MAAR slechte therapietrouw
37
Q

Welke retinale cellen coderen voor helderheid-contrast in het receptieve veld?

A

Magno-retinale ganglioncellen: kijken naar contrast tussen centrum en surround en sturen dat door

38
Q

Noem 3 kenmerken van retinale magno-ganglion cellen

A
  • groter in periferie
  • center-surround structuur
  • ON-center/OFF-center
39
Q

Welke 3 typen kegeltjes heb je?

A
  • kort -> S-kegel
  • medium -> M-kegel
  • lang -> L-kegel
40
Q

Wat is bij kleurenblindheid het probleem?

A

NIET dat je golflengtes niet ziet
WEL dat je 1 type kegeltje niet hebt

41
Q

Naar welke 4 kernen wordt informatie uit magna- en parvo-cellen geprojecteerd?

A
  • laterale geniculate nucleus (LGN) = 90%
    overige 10%:
  • hypothalamus (dag-nacht cyclus)
  • pretectum (pupil reflex)
  • superior colliculus (oog/hoofdbewegingen, reflexmatig)
42
Q

Beschrijf de stappen van het primaire visuele pad

A
  1. Retina
  2. Chiasma optica (axonen kruisen)
  3. Thalamus: LGN
  4. Occipitaalkwab: visuele cortex
43
Q

Wat houdt een retinotopische organisatie van het visuele systeem in?

A

= specifieke delen van het gezichtsveld projecteren via het netvlies naar specifieke delen van de thalamus en visuele cortex

44
Q

Vanuit de LGN (laterale geniculate nucleus) scheiden er 2 banen richting de visuele cortex. Wat voor soort vezels zitten er in deze 2 banen?

A
  • vezels vanuit superior retinale kwadranten
    • van inferieure visuele veld
  • vezels vanuit inferior retinale kwadranten
    • van superieure visuele veld
45
Q

Hoe wordt de visuele cortex op eenzelfde manier ingedeeld?

A
  • boven sulcus calcarinea = informatie van onderin visuele veld
  • onder sulcus calcarinea = informatie van bovenin visuele veld
46
Q

Wat is de opbouw van de LGN (1 in elke hemisfeer)?

A

Monoculair met 6 lagen
- 3 lagen ipsilaterale oog
- 3 lagen contralaterale oog

47
Q

Hoe kan de LGN anders ingedeeld worden volgens parvo- en magno-cellagen?

A
  • 4 bovenste = parvo-cellen
    • 2 voor elk oog
  • 2 onderste = magno-cellen
    • 1 voor elk oog
48
Q

Welke klacht krijg je dan als er een laesie is in 1 laag van de LGN?

A

Dan uitval in een heel klein plekje van het visuele veld voor 1 specifieke stimuluseigenschap
- parvo = kleur
- magno = helderheidscontrast

49
Q

Noem 3 kenmerken voor laesies in de LGN?

A
  • klein deel visueel veld
  • bepaalde stimulus eigenschap
  • in 1 oog
50
Q

Naar welke specifieke plek in de visuele/striate cortex projecteert de LGN?

A

Naar laag 4 van de striate/visuele cortex

51
Q

Deze projecties naar laag 4 van de striate cortex/visuele schors verlopen volgens een karakteristiek patroon. Hoe wordt dit patroon genoemd?

A

Oculaire dominantie kolommen

52
Q

Tot wanneer kan er verandering optreden in de ocular dominance columns (ODC’s)?

A

In de kritische periode (mens = tot 6 jaar)
- hierna lastiger om verandering te bewerkstelligen

53
Q

Wat is de functie van binoculaire cellen in V1?

A

Hier overlap van visuele velden
Vanaf laag 4 input van beide ogen (binoculariteit) MAAR wel verschil tussen input van beide ogen = dispariteit
Uiteindelijk: stereopsis = omgeving in 3 dimensies kunnen waarnemen door info van beide ogen te combineren

54
Q

Een LGN cel codeert informatie afkomstig van…? (3)

A
  • 1 oog (afhankelijk van welke laag)
  • klein deel retina
  • parvo/magno-RG cellen
55
Q

Waar vind je cellen die informatie krijgen uit beide ogen?

A
  • laag 1-3 in V1
  • laag 5-6 in V1
    NIET laag 4 in V1, optisch chiasma of laag in LGN
56
Q

Waar wordt in V1 het eerst naar gekeken nadat informatie hier aan komt?

A

Als eerst wordt oriëntatie uit het beeld gehaald
- cellen met oriëntatievoorkeur
MAAR voegen elkaars info niet samen

57
Q

Wat voor visuele informatie wordt er dan dus verwerkt in V1?

A

2D retinotopische schets van visuele wereld
= oriëntatie, kleur, beweging, dispariteit

58
Q

Wat voor visuele informatie wordt er verwerkt NA V1?

A

Functionele specialisaties
- dorsale stroom (plaats van objecten) naar parietaalkwab
- ventrale stroom (herkenning van objecten) naar temporaalkwab

59
Q

Wat test je met de pupilreflexen?

A

Maat voor integriteit van de visuele bundels

59
Q

In welke 2 groepen worden pupilstoornissen onderscheiden?

A
  • afferente baan: n. opticus
  • efferente baan:
    • parasympaticus: via n. oculomotorius en gl. ciliaris,
      m. sphincter pupillae
    • sympaticus: m. dilatator pupillae
60
Q

Benoem de 3 richtingen waar vezels van de visuele baan aftakken onderweg naar de LGN

A
  1. Naar de hypothalamus
  2. Naar het pretectum
  3. Naar de superior colliculus
61
Q

Welk deel van het visuele systeem in de hersenen is verantwoordelijk voor de pupil-lichtreflex?

A

Het pretectum: zorgt dat als stimulus in 1 oog, beide ogen reageren omdat het pretectum 2 aftakkingen geeft, 1 per elk oog

62
Q

Hoe heet het syndroom dat ontstaat als er sprake is van een efferent pupildefect van de sympaticus?

A

= Horner syndroom
- m. dilatator pupillae contraheert en zorgt voor een grote pupil

63
Q

Wat gebeurt er als er sprake is van een efferent pupildefect waarbij de parasympaticus gestimuleerd wordt?

A

De pupil van dat ene oog gaat contraheren, met een hele kleine pupil als gevolg

64
Q

Wat zijn de definities van isocorie en anisocorie?

A

Isocoor = pupillen even groot
Anisocorie = pupillen niet even groot bij licht erin schijnen

65
Q

Wanneer is een anisocorie pathologisch?

A

Als het verschil in grootte tussen de 2 pupillen verschillend is in het licht en in het donker
- 2 mm in licht en donker = fysiologisch
- 2 mm in licht maar 6 mm in donker = pathologisch

66
Q

Wat is het beeld bij een n.III parese?

A

Grote pupil die niet kleiner wordt in het licht

67
Q

Welk beeld kan je zien als de n. opticus in één oog niet werkt?

A

RAPD = relatief afferent pupil defect