Hart & bloed P Flashcards

1
Q

algemene functie hart

A

boezem = atrium
kamer = ventrikel
links & rechts gescheiden door septum
- gaten in septum = mogelijk
–> ASD = atriaal septum defect & VSD = ventrikel septum defect

zuig-perspomp
- systole = contractie fase: ejectie van bloed uit ventrikels naar bloedvaten
- diastole = relaxatie fase: vullen van ventrikels met bloed

functie = bewegen van bloed
- voedingsstoffen
- nuttige producten
- afvalstoffen
- regeling lichaamstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verschil grote & kleine bloedcyclus

A

kleine = longcirculatie = zuurstof arm bloed door longen sturen = zuurstofrijk maken
–> rechter harthelft

grote = systemische circulatie = zuurstof rijk bloed door gehele lichaam sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kleine bloedcyclus

A

= pulmonaire -
= resperatoire bloedcyclus
= zuurstof arm bloed door longen sturen
–> parallel systeem

1) rechter atrium
2) rechter ventrikel
3) truncus pulmonalis
4) ateria pulmonalis (2) = longen
5) artieren
6) arteriolen = weerstandsvaten
–> receptoren voor acetylcholine & adrenaline = regeling druk
7) capillairen = rond longblaasjes
=> zuurstof arm word zuurstof rijk
8) venulen
9) venen
10) vena pulmonalis (4)
11) linker atrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grote bloedcyclus

A

= zuurstof rijk bloed door gehele lichaam sturen

1) linker atrium
2) linker kamer
3) aortha
4) arteriën = geleiding van bloed
5) ateriolen = kleine bloedvaten: veel reactief weefsel tov endotheel & AZS = mogelijkheid tot vasoconstrictie & - dilatatie
6) cappilair = uitwisseling van stoffen
7) venulen
8) venen
9) vena cava -> sinus venosus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lagen in het hart

A
  1. endocard
    - dunlaagje BW
    - overlopen in bloedvaten als endotheel
    - productie endothele stoffen
  2. myocard = spieren
  3. epicard = hartzakje
    - coronaire circulatie
    - epicarditis = ontsteking
    - ophoping vocht = minder compliant & minder krachtige spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

myocard v/h hart

A
  1. cardiomyocyten = contraherend myocard
    - centrale kern
    - intercallaire schijven = vorming functioneel syncitium door trapstructuur
    - ryanodine receptroen = Ca receptoren
    - extra Ca vrijgeven bij Ca over DW
    - vezelrichting schuin naar kleppen
    - links > rechts
  2. pacemaker cellen = gespecialiseerd weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gaten hartskelet

A

2 AV-ostia = gaten tussen atria & ventrikels
2 uitstroomvaten: longslagader (rechts) & aortha (links)
2 instroomvaten: vena cava = sinus venosus & 4 venae pulmonalis
+ sinus coronarius = bloed voor hartwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kleppen

A

kleppen
- vast aan anulus fibrosus = grote druk weerstaan
- 1 vloeirichting, enkel open als druk verschil gewilt is

atrioventnriculaire kleppen = AV-kleppen
- tussen atrium & ventricel
- links = 2 = valvula bicuspidalis = mitralisklep
–> cuspis anterior & posterior
- rechts = 3 = valvula tricuspidalis = tricuspidalisklep
–> cuspis anterior, posterior & septalis
- slippen in ventrikels -> verbonden met chordae tenidineae aan ventrikelspier = papillaire spieren

semilunaire kleppen = SL-kleppen
- tussen ventrikel & uitstroomvaten
- 3 vezelige zakjes
- truncus pulmonalis = valvula anterior, sinister & dextrum
- aortha = valvula posterior, sinister & dextrum
- voorkomen terugstroming = sluiten bij wegval van druk

–> slechte werking kleppen = bloedklonters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gespecialiseerde weefsels hart

A
  1. knoop van keith-flack = sinoatriale knoop = SA-knoop = 70BPM
    - evolutionair: voorkamer bij zoogzieren = sinusring => rechter atrium naast uitmonding VC
    - dominante hartslag
  2. knoop van Ashoff-tawara = atrioventriculaire knoop = AV-knoop = 50BPM
    - in rechter atrium naast uitmonding sinus coronarius
  3. bundel van his = 30BPM
    - voortzetting AV-knoop
    - door anulus fibrosus naar septum
    - splitsen in 2 takken: links > rechts = minder spieren
  4. netwerk van purkinje
    - effectieve verbinding met cellen: proximaal = kleinere cellen
    - aftakking van bundel
    - loop terug omhoog naar hart basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

daadwerkelijke automie pacemaker cellen

A

pacemaker hierarchi
- sneller = hoger = meer centraal
- overgaan van activeringsfront
- verder van SA centrum = trager autonoom ontladen

  1. primaire pacemakercellen = enkele duizenden in centrum van SA
  2. secundaire pacemakercellen = al de rest
    - AV knoop
    - atrium wand = door anulus fibrosus
    - weinig gapjunctions = trage geleiding
    - verschillen tussen atria & ventrikels reguleren
    - bundels van his
    - netwerk van purkinje = grote snellen met weinig organellen = snelle geleiding
    - gelijkmatige contractie

geen retrograde geleiding mogelijk enkel bij retrograde pathologieën vb: extra systoles bij stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ECG afleidingen

A

elektrocadriogram

1) perifere afleiding
- elektroden rond pols = hart meten
- elektrode rond enkel = geruis wegnemen
- waarnemen van grote problemen

2) precordiale afleidingen
- dwars doorsnede hart maken op verschillende niveau’s & alle elektrische activeiten bekijken
- 12 elektroden rond romp
- alle details van hartcyclus zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

delen van ECG

A

kunnen tekenen

  1. P-top = depolarisatie van atria
  2. QRS-complex
    - Q-top = depolarisatie septum, bundel van his & deel RV
    - R-top = depolarisatie hartpunt = hoogste
    - S-top = depolarisatie anulus fibrosus @ hartbasis
  3. T-top
    - langste
    - repolarisatie ventrikels
    - omgekeerde stroomrichting = subepicard -> subendocard = toch positief
  4. PQ-segment
    - passage van geleidingssyteem tussen atria & ventrikels
    - delay tussen contractia A&V
  5. ST-segment
    - verhoging = langdurige depolarisatie
    - door ischemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

abnormaliteiten bij ECG

A
  1. algemeen
    - grotere uitwijkingen door spierdikte
    - geen top depolarisatie van atria door geen front, kleine spiermassa & tijden QRS-complex
    - timing afh van dromotropie & hartgrootte
  2. tachicardi
    - te hoge HF
    - kleiner worden R of T-toppen
  3. bradycardi
    - te lage HF
    - groter worden T-toppen
    - stress of slechte werking schildklier
  4. extrasystolen
    - extra lange pauze
    - veel voorkomen maar weinig invloed
    - stress of te weinig beweging
  5. atrimiën = abnormale veranderingen vooral ouderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

instand houden lage (CA) in myocardcellen

A

1) SR-calciumpomp
- ATP-ase
- Ca van cytoplasma -> SR
- geblokkeerd door cafeïne = hartversterkend

2) sarcolemma-calciumpomp
- ATP-ase
- Ca van cytoplasma -> intersitium (extracellulaire ruimte)

3) Na/Ca-uitwisselaar
- Na influx & Ca refflux met een verhouding van 3:1
- secundair actief transport
–> is afhankelijk van de Na/K-ATP-ase-pomp voor het concentratie gradient te generen
- digoxine = geneesmiddel = hartversterkend
–> Na ophoping in de cel = minder gradient = meer Ca intercellulair = positief inotrope werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oorsprong Ca

A

instroom Ca tijdens 2e fase = plateau fase
1) opening L-typ Ca kannaal
2) Ca boven DW
3) binding op ryanodinereceptoren op cisternen van SR
–> naam = gevoeligheid blokkerende stof ryanodine
–> voorkomen in neuronen & spiercellen
4) meer Ca vrijgeven door SR
= calcium induced calcium release
5) 90% SR & 10% instroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vulling hart tijdens diastole

A

vulling van atria
1. niet-contracitele structuur
- rekbaarheid = commpliantie = lusitropfie
- intracellulair = cytoskelet
- door reuze eiwit titine: van M tot Z-lijn
- extracellulair = collageen netwerk
- beperkten rekken & diastolische herstelkracht na samentrekking
- uitrekking = aanzuiging van bloed

  1. drukken voor veneuze terugvloei = appart

vulling van ventrikel
- druk na openen van kleppen
- kleppen 12 sluiten door druk van stroomsnelheid
- samentrekking atriumwanden & rekbaarheid = extra vulling
- leidt tot 10% VEDV in rust & 25% bij activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

systolische vulling

A

= raketprincipe

  1. samentrekking van ventrikels
  2. drukstijging in ventrikels
  3. trekken aan atriawanden
  4. drukdaling in atria
  5. aanzuiging van bloed
    - linkerharthelft = effectief want lage drukken in longen = grote aanzuiging
    - rechter = minder want hoge drukken door zwaartekracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

coronaire circulatie

A

= voorziening van bloed rond het hart zelf = hartvaten

aanvoer
1) systole = in aortha spuiten & niet door coronaire arterien door de hoge druk
2) einde systole = wegvallen van druk & sluiten van aortha klep
3) bloed valt terug & vult coronaire arterien
hoge druk tijdens ejectie zorgt voor omgekeerde/trage doorstroming in linker ventrikel

afvoer
1) venen & venulen
2) uitmonding in sinus coronarius
3) rechter atrium

gebruik
- energie door vetzuren > glucose > lactaat
- aeroob = snelle effecten van ischemie
- erg beperkte ophoping lactaat
- 75% opname van O2
- rendement = 8-10% & opname van O2 = 5% van HD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

regulatie coronaire circulatie

A

bij verhoogde inspanning
- 4x grotere nood aan O2
- 3x lagere perfusie tijd door hartslag
- linker ventrikel die al heel efficient werkt komt in nood
–> sterke vasodilatatie

1) NO van endotheel
2) reactie op an- & aerobe stofwisseling: pCO2, pO2, lactaat, temp
3) adenosine bij ischemie
–> allemaal gestimuleerd door OS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de hartcylcus

A

A = snelle diastole door kleppen
1. bloed in atria
2. relaxatie ventrikel
3. isovolumetrische relaxatie = gelijk volume maar daling van volume
4. druk A > V
5. openen van kleppen
6. vulling van ventrikel

B = trage diastrole door compliantie
1. gevuld ventrikel
2. druk A < V
3. kleppen toe
4. atriale systole = contractie
5. extravulling door compliantie
6. VEDV = ventriculair einddiastolisch volume

C = overgang diastole - systole
1. systole = contractie
2. isovolumetische contractie ≈ isometrisch

D = ejectie
1. druk V > uitvloeivaten
2. opengaan van kleppen: linker vroeger door sterkere spier
3. legen van ventrikels
4. sluiten van kleppen: aortha vroeger
5. VESV = ventriculair eindsystolisch volume: rechts groter door langer toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

grootte maten hart

A

VEDV = ventriculair eind diastolisch volume
VESV = ventriculair eind systolisch volume

SV = slag volume = volume per hartcyclus
- VEDV & VESV
- VEDV x EF

HF = hartfrequentie = chronotropie
—> beinvloed door AZS

HD = hartdebiet = cardiac output = SV x HF = volume per minuut
= inotropie x chronotropie
= (VEDV - VESV) x HF
–> normaal 5,5 l/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

VEDV & VESV

A
  1. VEDV
    - hoeveel kan max in ventrikels
    - afh van
    - ventriculaire compliantie = afh van Ca in cytosol ≈ rusttonus
    - veneuze capaciteit = omgekeerd evenredig
    - kracht van atriale systole
  2. VESV
    - normaal = 70%
    - onder 50% = hartzwakte
    - afh van
    - systole arbeid = inotropie
    - afterload & perifere weerstand
    - nood aan hogere druk vooraleer openen van kleppen = lnager dicht blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pathologie van hartcontractie

A
  1. hartinfarct
    - afsterving myocard = vervanging door BW
    - verlaagde soepelheid = lagere vulling
  2. Mg-tekort
    - geen werking Serca-pomp
    - te hoog Ca in cytosol
    - stijfhart = lagere culling
  3. vasoconstrictie
    - verhoogde veneuze terugvloei
    - hogere preload = hogere VEDV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

afterload

A

≈ perload
= weerstand gegeven door de bloedvaten tegen de systole

afh van
1. diameter = vasoconstrictie/dilatatie
- grotere diameter = minder weerstand
- histamine = maximale dilatatie = minimale weerstand

  1. viscositeit ≈ hematocriet
    - aerobe training = veel = tragere HF
    - epo & lipiden kunnen voor overmaat zorgen
  2. bloedvolum vb: sterke stijging bij zwangere vrouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

terminologie hart

A
  1. chronotropie = frequentie
  2. inotropie = kracht
  3. bathmotropie = exciteerbaarheid
    - afh van aantal receptoren & exciteerbaarheid
    - beta-blokkers = beta receptoren bezetten & bathmotropie laten dalen
  4. dromotropei = geleidbaarheid
    - na hartinfarct = daling vb: rechter takblok
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

harttonen & gerius

A

harttonen
1. LUB
- isovolumetrische contractie
- sluiten van AV-kleppen & aantrekking myocard
- punt B van hartcyclus
2. DUB
- sluiten van uitgangskleppen (SL-kleppen)
–> gebeurd ongelijk = splitsing van toon
- punt D van hartcyclus

extra = lichte geluiden & meer hoorbaar bij pathologie
- contractie atria
- opening van AV-kleppen = openklappen van ventrikels door snelle instroom
–> meer bij ouderen

hart gerius
- berust op turbulente flow
–> normaal laminaire flow
- pathologie: diastolisch & systolisch geruis
vb: dun vat, lage hematocriet & lokale vernauwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

korte termijn regulering hartslag

A
  1. intrinsiek = autoregulatie door myocard
    - ionen-kanalen voor Ca-uitwisseling
    - contractiel membraan
    - jong = 100/min & dalen bij ouder worden
  2. extrinsiek = extracardiale regulatie
    - effect op SA-knoop
    - AZS
    - hormonen: VIP, glucagon, T3 & glucocorticoïden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

lange termijn regulering hartslag

A

= veranderingen & vormen & structuur

  1. harthypertrofie
    - toename van spiervezels
    - concentrische hypertrofie
    - bij drukbelasting
  2. hartdilatatie
    - toename lengte van spiervezels
    - excentrische hypertrofie
    - bij volumebelasting
  3. verhouding
    - sporthart = beide toegenomen
    - pathologie = 1/2 toegenomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

snelheid invloed AZS

A
  1. parasympaticus
    - directe lijn door n. vagus = 0,6sec
    - rechter = SA-knoop
    - linker = AV-knoop
    - geen bereik op ventrikels
  2. orthosympaticus
    - meer verspreid = 3sec
    - vertakt netwerk = grensstreng
    - belangerijkste = ganglion stellatum = samen komst T & C
    - eigenkant besturen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Frank Starling mechanisme

A

intrinsieke regulatie van hartslag
totale spanning = actieve spanning + passieve spanning
≈ biomechanica

  1. actieve spanning = stochastisch
    - contractie van de spier
    - afh van aantal bindende myosine kopjes
    - volledige vulling = onderbelasting = kopjes te ver uit elkaar
    - volledige samentrekking = overbelasting = kopjes te dicht bij elkaar
    –> range van optimale kracht
  2. passieve spanning
    - door elastische elementen
    - rek van collageen & titine (reuzeneiwit)
    - meer uitrekking = meer potentiele energie

kracht-lengte relatie = heterometrische regulering
- verhouding tussen VEDV & kracht
- meer kracht door grotere uitrekking
- werking per ventrikel
–> grote inademhaling = grotere vulling rechterventrikel maar links geen effect
=> frequentie links/rechts gelijk maar slagvolume niet!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

model van starling

A
  1. filtratie & reabsorptie
    - som van BD & COD aan cappilairzijde & weefsel
    - nettopositieve druk = filtratie
    - netoonegatieve druk = absorptie
  2. veranderingen in eiwitgehalte = COD
    - gereguleerd door albumine
    - kan diffunderen uit bloed, afh van soort endotheel meer/minder
    - lever & milt = geen COD werkzaam
    - subglycocalix ruimte bepaalt aanzuiging vanuit bloed
    - 1/10 van plasma = lage COD = hogere filtratie
    - enkel bij continu endotheel
  3. veranderingen in bloeddruk
    - hogere BD = meer filtratie = veranderen van COD
    - eerst hoge filtratie = lymfedrainage
    - dan aanzuiging van bloed = absorptie
    - overvloedige filtratie niet erg door lymfedrainage
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

andere heterometrische regulering van het hart

A
  1. bowditch-effect
    - verhoging contractiekracht bij verhoging hartfrequentie
    - verhoogde Ca concentratie in hart
  2. anrep-effect
    - verhoogde contractie bij verhoging van afterload
    - hogere kracht als tegen grotere druk moet werken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hartslagvariabiliteit

A

= door AZS
aan constante hartslag is de aftand tussen R-toppen nooit constant

stress = hogere hartfrequentie & lager hartvariabiliteit
rust = lagere hartfrequentie & hogere hartvariabiliteit

3 methodes werking AZS
1) domein specifieke methode ≈ statistiek
- gemiddelde interval
- standaard deviatie
2) slaap
- verschillende stadia
- non-ROM = veel para -> REM minder
- verschillen bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

pathologie hartslagvariabiliteit

A

1) overtraining = dominantere para door overbelasting van othro
–> grote inspanningen niet meer mogelijk
2) diabetes = stereke inflammatoire reactie = dominantere para door overbelasting van othro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

lagen van aa.

A

intima
- endotheel ≈ hart
- basaalmembraan
- elastica interna
media
- gladspierweefsel = dikste laag
- elastica externa = elastisch BW
adventitia = losmazig BW

1) aortha = windketelfunctie
- 2e pompfunctie
- vergrootting door druk = potentiele energie
- druk egaal maken

2) arteriolen = weerstandsvaten
- veel receptoren = vasoreactief
- specifieke drukregeling
–> dikste laag spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

lagen van cappilairen & vv.

A

1) cappilairen = uitwisseling van stoffen
- verdwijnen van media & adventitia
- endotheelcellen met pericyten = hulp & deelscontractiel voor kleine contracties mogelijk te maken: alfa & beta receptoren
- communicatie: mechano & barosensoren in endotheel
–> via gapjunctions & paracrien vasoactieve stoffen laten vrijgeven uit pericyten + mogelijkheid tot angiogenese
- speciaal gevormd endotheel
–> vb: nieren = gefenesteerd

2) venen = capaciteitsvaten
- stevige adventitia
- regulatie preload
- kleppen voor compartimentalisering = tegen zwaartekracht in
- scheuren in kleppen = valisches = spataders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

opname aan cappilairen

A
  1. algemeen
    - 99% passief
    - filtratie = drukverschillen
    - diffusie = concentratieverschillen
  2. factoren
    - drukken & concentraties
    - tijd van bloodstelling
    - verschillende weerstanden
    - beperkingen door diffusie/permeabiliteit/stroomtijd
    - enkel grote hydrofobe stoffen nog niet in evenwicht tegen einde
  3. weerstand
    - cytoplasma = tegen hydrofobe stoffen
    - membraan = tegen hydrofiele stoffen & vetoplosbare stoffen vb: vitADEK, steroïdhormonen, CO2 & O2
    - basale membraan
    - matrix
    - dikte cappilair wand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

types endotheel

A

continu endotheel = meeste
1. intracellulaire spleten
- door intercellulaire verbindingen
- permeabiliteit kan weizigen
- verhoging door histamine = ontstekingsmediator
- bijna volledig impermeabel aan ZS = hersenbloedbarriere
- door spleten & astrocyten toch transport
2. blaasjestransport = transcytose
3. kanalen

gefenesteerd endotheel = voor cellen met verhoogde opname
1. type 1
- lymfeklieren, endocriene klieren, plexus choroideus & GI
- kleine poriën
- doorlopende glycocalix
2. type 2
- glomeruli van nieren
- sterke filtratie
- doorbroken glycocalix

discontinu endotheel = sinusoïdaal endotheel
- zowel intracellulair epitheel als basaal membraan onderbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

soorten toevoer van bloed

A

1) non-nutriteive = shuntstroom
- bloedsomloop in gang houden
- normale verbruik van weefsels
- lage O2 ontrekking

2) nutritieve stroom
- hogere zuurstofnood
- hoger metabolisme van bepaalde weefsels
- verwijden van terminale atriolen
- mogelijke precappilaire sfincters openen
- atrioveneuze anastomosen afsluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

drukverloop vaten

A
  1. soorten bloedvaten
    - aa. lage opp & hoge druk = hoge snelheid
    - cap. hoog opp -> lage druk -> lage snelheid
    - vv. lage opp & lage druk = hoge snelheid = mechanismen veneuze terugvloei
  2. drukgradient
    - drukgolf sneller door bloed als snelheid van bloed
    - geen drukken bij cappilairen
    - hoge druk bij overgang door terugkaatsting van drukken & lage rekbaarheid
    - pulsaties bij venen door ontdubbeling
  3. polsdrukken
    - a-top = atriasystole
    - c-top = ventrikelsystole
    - X-dal = ejectie fase
    - v-top = terugveren ventrikels
    - y-dal = heropenen ventrikels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

bloeddruk

A
  1. uidrukkingen
    - bloeddruk = HD x PW = SV x HF x PW
    - SDB = systole bloeddruk = 120
    - DBD = diastole bloeddruk = 60
    - polsdruk = SBD - DBD
    - gemiddelde bloeddruk = DBD + (SBD + DBD /2 of 3) afh van positie meting (grote vaten/perifeer)
    –> waarde als hart continu zou pompen
    - bij meting: bloed horen = turbulente flow want spuiten
    - hogere drukken bij sneller kloppen & vasoconstrictie
  2. enkel-arm-index
    - druk in enkel altijd hoger als in pols
    - ook in lig (waardes)
    - 0,7-1,1 = oke
    - >0,5 & <1,2 = pathologie
    - aterolsclerose & obesitas = hoge waardes = versuikeren elastica lagen = verstijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

factoren die bloeddruk beïnvloeden

A
  1. afhankelijkheid
    - diastole afh van HD, PW, vulling & rekbaarheid van vaatstelsel
    - systole afh van DBD, DV, rekbaarheid & ejectie snelheid
  2. factoren: stijging bij
    - SV = beide
    - HF = beide
    - PW = beide
    - vulling vaatstelsel = beide
    - viscositeit = beide
    - ejectie snelheid = systole omhoog <=> diastole
    - compliantie weefsel = diastole omhoog <=> systole
  3. grote vulling vaatstelsel
    - grote veneuze terguvloei & mindere rekbaarheid
    - grote stijging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

hartfrequentie factoren

A
  • leeftijd
  • geslacht
  • lichaamstemperatuur
  • trainingstoestand (aeroob)
  • inspanning
44
Q

perifere weerstand factoren

A

1) contractie van bloedvaten
- constrictie = stijging
- dilatatie = daling
vooral regulering door veneus = regulering preload

2) elasticiteit
- minder elastisch bij ouderdom

3) viscositeit = hematocriet = aantal bloedcellen in lichaam
- vb: lage hartslag doping wielrenners

4) bloedvolume

5) systole- & diastole BD
- SBD ≈ HD
- DBD ≈ PW

45
Q

meten van bloeddruk oor lichaam

A

barosensoren
1. baroreflex = reksensoren in bloedvatwand
2. druksensoren van hart
- chemo/baro & mechanosensoren
- zowel hoge als lage druk in atria
3. secundaire sensoren
- chemo/baro & mechanosensoren van luchtwegen
- thermo & mechanosensoren huid
4. glomus aorticum
- controle van hart
- in aortha boog
- gevoelig voor SBD
5. glomus caroticum
- controle hersenen
- in sinus carotis
- gevoeligst & voor beide

regelcentrum = medulla oblongata
- VMC vasomotorencentrum = ortho via n. accellerans
- CMC cardioinhiberendcentrum = para via n. vagus

effectoren = huid, skeletspieren & buikingewanden

46
Q

receptoren hart & bloed

A

orthosympaticus = (nor)adrenaline
- beta-effect = vasodilatatie
- alfa-effect = vasoconstrictie
- hierarchie van impulsen = corticohypothalamatische verbinding
- voorrang aan impulsen verbonden met emoties & instincten

  1. noradrenaline
    - hart x β1 = positieve ino-& chronotropie
    - bloedvate x α&raquo_space; β2 = alfa-effect = vasoconstrictie
    - algemeen = hogere BD
  2. adrenaline
    - hart x β1
    - bloedvaten x α < β2
    - lage C = beta-effect = vasodilatatie
    - hoge C = alfa-effect = vasoconstrictie

parasympaticus = acetylcholine
- nicotine receptoren = neuronaal & musculair
- muscarine 1 -> 5 vb: hart = M2
- leidt tot vasodilatatie & lagere bloeddruk

47
Q

humorale regeling bloeddruk

A
  • AZS
  • RAAS-systeem
  • histamine
  • ADH = vasopressine

andere vasodilaterende hormonen
- bradykinine = klierweefsel
- VIP
- ANP

48
Q

RAAS

A

= renine, angiotensine, aldosterln systeem
tekening nier

in JGA
- meten van zuurstofgehalte
- meten van debiet = snelheid & doorbloeding
1. stijging van bloeddruk
2. verhoogde filtratie in nier
3. meet zouten in voorurine
4. meten door JGA
5. productie van renine
6. angiotensine
7. renine = enzym
8. agniotensine I
9. activering van ACE = angiotensine convergerend enzym
10. angiotensine II (zelfde receptroen corona
11. vasocontrictie & hoger hartdebiet
–> geen vasoconstrictie van vas afferens door lokale productie van NO & prostaglandines
12. minder capaciteit in vaatstelsel
13. verhoging van bloeddruk

+ productie aldosteron door bijnierschors

–> renale hypertensie = versperring van bloedvat = overproductie van renine & verhoging van bloedruk
–> betablokkers, ACE-inhibitor & ARB

49
Q

aldosteron

A
  1. vrijstellende factoren
    - RAAS-systeem (angiotensine II)
    - daling van Na
    - stijging van K
  2. productie vanuit cholesterol in zona glumorulosa in bijnierschors
  3. meer Na/K-ATP-ase pompen in nier tubulus cellen
  4. 3 Na naar bloedzijde, 2 K naar urine zijde
  5. depolarisatie van tubuluscellen
  6. uitstroom van andere postieve ionen vb: H+ & K+
  7. regulering van osmotische waarde bloed
  8. bloedvolume neemt toe
  9. afbraak in lever
50
Q

Histamine

A

= in mastcellen

allergische reactie
- normaal = vasodilatatie
- overdreven reactie/shock mogelijk = anafilactiesche shock

51
Q

ADH

A

= anti-diueritisch hormoon
= vasopressine

  1. stapelen in neurohypofyse samen met oxytocine
  2. vrijstellen
  3. meer H20 kanalen in distale tubulus & verzamenbuisjes
  4. meer water ontrekken uit urine
  5. mogelijkheid tot sterk hypertonische urine
  6. stijging bloedvolume & bloeddruk
  7. erg hoge C = vasoconstrictie

geen aanmaak bij alcohol: volume urine = volume distaal van lis van henle

52
Q

regulering van bloeddruk art vs ven

A

vasoconstrictie = hogere bloeddruk

  1. arterieel
    - effect op perifere weerstand = afterload
    - negatieve invloed op weefsel = zuurstofarmoede
    - tijdensinspanning doorloeding darmen verminderen voor vasodilatatie in spieren te compenseren
  2. veneus
    - effect op preload
    - geen effeect op bloedtoevoer
    - grootste veranderen = capaciteitsvaten
53
Q

autoregulatie van bloedvaten

A
  1. EDRF = endothelio derived relaxing factor
    - NO = stikstofmonoxide
    - vasodilatatie
    - 2 soorten van endotheriaal NO synthase
    - eNOS = basale vorm: lage & constante productie, kleine veranderingen door Ca
    - iNOS = induible = afh van omgevingssfactoren vb: temp & verzuring
  2. CGRP = calcitonine gengerelateerd peptide
    - afh van Ca concentratie
    - vasodilatatie
    - migraine = teveel = hoge vasodilatatie in hersenen
  3. myogene sturing = effect op bloeddruk
    - hoge BD = vasoconstrictie = hogere weerstand & meer drukverval
    - lage BD = vasodilatatie = weefselperfusie gelijk houden
    - meer gevoelig bij cerebrale, coronaire & darmcirculatie
  4. metabole struing
    - vasodilatatie afh van activiteit
    - reactie op lactaat, temp, pH, ischemie
    - vb: postischemische reactieve hyperemie
  5. andere
    - VIP vasoactief intestinaal polypeptide = enkel GI
    - endotheline = vasoconstrictie
54
Q

regulatie van gladde spiervezels algemeen

A

mechanisme
1. stijging Ca
2. activering myosine light chain kinase MLCK
3. contractie cyclus

aanpassingen
1. Ca concentratie
- hoger = grotere contractiekracht
- extracelluliare vloeistof door kanalen
- intracelluliar door SR & mito

  1. vermindering van noradrenaline afgifte = lokale remming, niet door OS
  2. blokkade van adrenerge receptoren = alfa1
  3. blokkage van calmoduline binding op Ca
55
Q

longcirculatie

A
  1. pulmonale circulatie
    - truncus pulmonalis
    - a. pulmonalis
    - linkerlob = 2 delen, rechterlob = 3 delen
    - vv. pulmonales
  2. drukken
    - lage drukken door hoge compliantie
    - door 1 cellig endotheel ron d alveolen
    - grote verschillen van druk door ademhaling
    - afh van houding ventilatie/perfusie = zones
  3. perfusie
    - 10% van bloedvolume
    - 1 SV aanwezig, totaal verblijf = 2 hartcycli
    - weinig vasomotorische controle
    - overschakeling tussen verschillende delen longen mogelijk
  4. bronchiale circulatie
    - aorthe
    - hoofdweg met aftakkingen
    - links-rechts-shunt = 98% terug naar VCI, 2% mengen met zuurstof rijkbloed van v. pulmonlais
    - pathologie bij teveel menging
    - ASD, VAD & vernauwe v. pulmonalis (oedeem)
56
Q

regulatie van longcirculatie

A

≠ grote circulatie
- geen invloed van baro & chemosensoren door geen neurale invloed
- lokale invloeden: via bloed long bereiken

1) stijging van HD
- rekrutering van cappilairen bij teveel <=> distensie bij te laag
- passief door drukveranderingen = compliante bloedvaatjes

2) ventilatie perfusie verhouding onderhouden
- alveolaire circulatie & bebloeding:
hoog aan longbasis -> laag aan longtop
- ventilatie/perfusie verhouding:
laag aan longbasis -> hoog aan longtop
–> long top moet efficienter werken
- automatische reactie van bloedvaten
- vasocontrictie bij O2 tekort in alveolen = geen zuurstof dus geen opname nodig
- vasodilatatie bij CO2 teveel in bloedvaten
- hoogste stage = hoge perifere weerstand door constante vasoconstrictie

57
Q

Hersencirculatie

A
  1. cirkel van Willes
    - lage drukken door compliant weefsel
    - compiantie = bescherming tegen dichtklappen van venen
    - autoregulatie door reactie op CO2, adenosine, H+ & K+
    - weinig alfa-receptoren = vasoconstrictie door neuropeptide Y
  2. bloed-hersen-barriere = bloed-liqour barriere
    - cerebrospinaal vocht = destillaat van bloed door plecus choroideus in ventrikels
    - ventrikels = chemosensoren
    - barriere naar hersenen
    - bescherminsfactor = niet alle stoffen bereiken hersenen
    - door veel tight junctions bij astrocyten ≈ gespecialiseerde pericyten
    - transport op active manier
58
Q

Intestinale circulatie

A
  1. verloop
    - a. mesenterica = aanvoer
    - spijsverteringsstelsel = voedselstoffen opnemen
    - v. porta
    - lever = filteren
    - v. hepatica
  2. algemene regulatoren = AZS
    - niet-essentieel systeem bij stress situaties = defense reaction bij hoge zuurstof nood
    - negatieve invloed van orthosympatisch ZS
    - energie opname verkleinen om energie verbruik te herleiden
    - als net na maaltijd = verstoorde spijsvertering
  3. lokale regulatoren
    - Ka
    - adenosine
    - hypermolariteit vb hyperglycemie (suiker) = extra bloedtoevoer
    - O2
    –> vasodilatatie & precappilaire sfincters regelen
  4. darmtumor
    - venietigen BW rond orgaan
    - vervangen losmazig BW tot collageen
    - darminklemming
    - minder O2
    - lactaat productie
59
Q

huiddoorbloeding

A
  1. delen van huid
    - epidermis
    - dermis = bloedvate, lymfe, zenuwen, …
    - hypodermis
  2. dermale papillen
    - koud = sfincters sluiten = korte doorbloeding & weinig opp
    - warm = sfincter openen = lange doorbloeding & veel opp
    - ziekte van Reynaud = lokale vasoconstricties = witte tenen & vingers
    - bradykinine = afvalstof = stimuleren van NO
  3. maximale afkoeling
    - 1,5l in houd
    - beperkte inspanning in hitte = groot deel circulatie herleidt naar huid
    - ≈ na eten
    - ineens stoppen = geen spierpomp meer = moeite met veneuze terugstroom
60
Q

spierdoorbloeding

A
  1. soorten spiervezels
    - 1 = aeroob
    - 2X = anaeroob > aeroob
    - 2A = anaeroob
    - progressief meer vascularisatie bij aerobe spiervezels door hoge O2 nood
  2. lokale regulatie door spieren
    - P02 & PCO2 sensoren = vasodilatatie bij O2 tekort / CO2 opstapeling
    - myokines = hormonale stoffen die tonus beïnvloed
    - verzuring = vasodilatatie door lactaatproductie = zuurstoftekort
61
Q

venueze terugvloei

A
  1. vis a tergo = kracht in rug
    - hart = druk aan begin van veneuze stelsel
    - in lig = groot genoeg voor terugvloei
  2. vis a laterale = kracht van opzij
    - venocontrictie = reflex voor snellere stroomsnelheid
    - spierpomp = FMD flow mediated delations door ritmische samentrekkingen
    - kleppen
    - ontdubbeling rond aa.
  3. vis a fronte = kracht van voor
    - systolische & diastolische aanzuiging
    - adempomp = drukveranderingen in mediastinum tijdens ademhaling
    –> inademen = bloedaanzuigen <=> uitademen
    –> persen tijdens blazen van instrument = verstoring
62
Q

bloed algemeen

A

1) bloedcellen
- rode bloedcellen = erythrocyten = geen kern = O2 transport
- witte bloedcellen = leucocyten = immuunstelsel
- bloedplaatjes = trombocyten = bloedstolling
–> vanuit hematopoetische stamcellen = HSC = in beenmerg

2) bloedplasma = 90% water
- koolhydraten
- vetten
- eiwitten

63
Q

koolhydraten in bloedplasma

A
  1. oorsprong
    - exogeen = eten
    - endogeen = opslag in lever & spieren
    - gluconeogense (transaminaties AZ)
  2. glucose/glycogeen
    - hormonen van pancreas
    - insuline = beta-cellen = bij aanwezigheid van eten = omzetten naar glycogeen
    - glucagon = alfa-cellen = bij afwezigheid van glycose & insuline(!) in bloed = omzetten naar glucose
  3. stresshormonen
    - fysieke & mentale stress = verhoogd metabolisme door fight, flight, freeze
    - adrenaline = acuut
    - cortisol = chonrisch: bijnierschordhormoon = coritcoïd
  4. groeihormonen
    - hogere metabolisme voor groei
    - STH = somatrofisch hormoon = groeihormoon
    - IGF = insulin-like growth factor
    - T3/4 = schildklier hormoon = transcriptie van meer receptoren
    - BDNF = brain derived neurotrophic factor
64
Q

suiker in bloed

A

normoglycemie = 70-110 mg/l

hypoglycemie
- graad 1 = 55-70
- graad 2 = > 55
–> counter regulatory hormones voor verhoging
= (nor)adrenaline & cortisol

hyperglycemie
- net na eten
- diabetes = geen insuline = langer hyperglycemisch
–> plakkerig bloed -> neuropathieën

TIR = time in range
normaal = 70-110
diabetes = 70-180

65
Q

lipiden in bloedplasma

A
  1. transport
    - slecht oplosbaar in water: groot & apolair
    - gebonden aan eiwitten = apoproteïnen & lipoproteïnen
  2. soorten vetten
    - triglyceriden
    - fosfolipiden
    - cholesterol: HDL & LDL
  3. HDL = high denisity lipoproteins
    - vet < proteïnen
    - goeie cholesterol
    - omhoog door fysieke activiteit
  4. LDL = low denisity lipoporteins
    - vet&raquo_space;> proteïnen = overladen
    - afzetting van vet in bloedvaten = atherosclerose
    - slechte cholesterol
    - afh van voeding
    - LDL-native = niet schadelijk
    - LDL-oxidized = reageren met zuurstof radicalen
    - -> omzetten door sport: lage intensiteit, hoog volume
  5. andere
    - vLDL
    - chilomicronen
66
Q

eiwitten in bloedplasma

A

= plasma eiwitten
= clusters

  1. albumine = bulk eiwit
    - 1/2 van de eiwitten in plasma
    - klein eiwit dat wordt aangemaakt in de lever
    - regulatie van COD colloïd osmotische druk & dus ook lymfe
    - transport molecule: hoge cappaciteit & lage affiniteit
    –> SHBG = sex hormone binding globin x testosteron met hoge affiniteit, vol = test binden met albumine
    - pH regulatie door proton bining
    –> pH bloed = 7,4
  2. globulines
    - alfa & beta = zuurstoftransport: hemoglobine in RBC = 2xalfa + 2xbeta
    - beta = bloedstollings elementen
    - gamma = immuniteit: antistoffen
    –> opklimmende grootte ≈ albumine
  3. fibrinogeen = tegen bloedstolling
    –> verwijderd bij serum
  4. kristalloiden = kristalloïd osmotische druk
67
Q

PO2 & PCO2 in bloed

A
  1. normale waarden pO2/CO2
    - arterieel = 100/40
    - veneus = 40/47
    - verschillen nodig voor spontane gasuitwisseling
  2. complexeren
    - pO2: gebonden met hemoglobine telt niet mee = oxyhemoglobine
    - pCO2: gebonden met hemoglobine telt niet mee = carbaminoglobine
    - > competitie op oxy-hemoglobine: verhoogde O2 vrijgave bij CO2 overmaat
    - koolzuuranhydrase buffersysteem: CO2 + H20 <=> H2CO3 <=> HCO3- + H = bicarbonaat
    –> pCO2 ≈ pH
    - in rust: 1/4 van O2 gebruikt: reserve = inspanningen
    –> overdracht aan andere dragers vb: myoglobine & neuroglobine
68
Q

pH in bloed

A

= normaal 7,4

veranderingen
1. progressieve inspanning
2. 1e verzuringspunt = op gang komen buffer systeem
3. lactaat productie = H+ productie
4. koolzuuranhydrase buffersysteem zet H+ om tot H20 & CO2
5. zuur uitademen
6. 2 verzuringspunt = maximale werking enzym
7. hyperventileren

+ buffer van fosfaten, eiwitten, …

69
Q

ionen in bloed

A

osmotische druk door ionen = mineraloïd osmotische waarde

aldosteron = regulatie Na/K pompen = osmoregulatie

Ca
- calcitonine
–> haalt Ca uit bot = hogere C, geproduceerd in schildklier
- parathormoon
–> dalen C, bijschildklier

70
Q

hematopoiese

A

hematocriet
= verhouding cellulair / totaal volume
≈ rode bloedcellen / totaal volume
- normaal = 40-45%

hematopoeise
1. 2e week
- megaloblasen in extra embryonaal weefsel
- geen leukocyten
2. 2e maand
- ontstaan leukocyten
- lever & milt
3. 5e maand
- uit alle botten
- rood beenmerg
4. na geboorte
- enkel rood beenmerg in schedel, bekken & wervelkolom
- andere vervetten = geel beenmerg
- kan opnieuw geactiveerd worden bij tekorten
5. HSC

71
Q

HSC stamlijnen

A
  1. lymfoide stamcel
    - NK naturalkiller cellen: geen specifieke reactie = eerste reactie
    –> permeabiliteit van membraan verhogen = apoptose induceren
    - T-lymfocyten = cellulaire specifieke immuniteit
    - B-lymfocyten -> plasma cellen = antigenen = humorale specifieke immuniteit
  2. myeloide stamcel
    - granulocyten
    - erythrocyten
    - megakaryocyt
    –> afbrokkeling = thrombocyt
    - monocyt = bewegend in bloed -> macrofaag = nesteling
    –> antigeen-presenterde cellen & fagocyteren
72
Q

granulocyten

A

= myeloïde stamlijn

1) neutrofiele
- snel nestelen in weefsel
- fagocytose van afval & lichaamsvreemde eiwitten
- na 2-5dagen opgeruimd door macrofagen

2) eosinofiele
- allergische reacties
- lysozymen = cellen afbreken
- 2-5dagen

3) basofiele
- nestelen = mastcellen
- productie van histamine & stollingsremmend heparine
- ook rol in allergische reacties

73
Q

hematopoietische groeifactoren

A

= cytokines
- paracriene functie = lokaal

  1. erytrocyten
    - vooral erytropoëtine EPO van nier
    - corticosteroïden
    - androgenen
    - groeihormoon & T3
  2. leukocyten
    - koloniestimulerende factoren = CSF
    - interleukinen door leukocyten
    –> immuunrespons
  3. thrombocyten
    - trombopoëtine
    - in lever & nieren
    - hogere aanmaak van megakaryocyten
74
Q

rodebloedcellen

A

= erythrocyten
1. cellen
- biconcaaf met putje: dun membraan dicht bij elkaar voor kleine barriere Hb x O2
- gemakkelijk vervormbaar = door kleinste bloedvaten
- sferositose = opgeblazen = hogere gevoeligheid voor barsten
- samenstelling: water, hemoglobine, enzymen, …
- cellen zonder kern = reticulocellen ≈ thrombocyten

  1. eigenschappen
    - binding met zuurstof = met Fe in porfine ring
    - reactie: HbH+ + O2 -> HbO2 + H+ ≈ pH-regulatie
    - binding met CO2 = op N-terminus van globulines = carbaminoglobine
75
Q

saturatie grafiek Hb

A

= de sigmoïdale curve

1) moeilijk deel = lage partieël druk
= compititie
- veel protonen met lage affiniteit
- weinig zuurstof met hoge affiniteit
–> weinig binding van zuurstof

2) makkelijk deel = grote affiniteit van zuurstof

3) moeilijk deel = hoge partieël druk
= plafoneren
- enkel 4 ijzerbindingen mogelijk per hemoglobine = capaciteit vol

76
Q

veranderingen in saturatie grafiek Hb

A

de rechtsverschuiving bij pH-daling
1) reactie = HbH+ + O2 <=> HbO2 + H+
2) protonen toevoegen
3) verschuiving van evenwicht naar links = dissimilatie
4) lagere pH = meer protonen = minder bezetting

rechtsverschuiving van temperatuur stijging
–> meer kinetiek = minder stevige binding = makkelijkere dissimilatie

rechtsverschuiving door meer 2,3-BPG = 2,3-bifosfoglyceraat
- bindt met desoxyhemoglobine
–> dissociatie bevorderen
- efficentere overdracht van O2
- feotaal = minder affiniteit = bevoerderde zuurstofbinding

77
Q

myoglobine

A
  1. eigenschappen
    - sterke linksverschuiving tov. hemoglobine
    - bij erg lage zuurstofspanningen O2 afgeven
    - 1 globine = 1 heamgroep = 1 x O2
  2. gebruik = extra suurstof aanvoering
    - bij grote inspanningen
    - bij langdurige samentrekkingen = grote hoeveelheid bij houdingsmusculatuur
    - hoge hogeveelheid bij duikende zoogdieren
78
Q

Bohr- & Haldane effect

A

Bohr-effect = rechtsverschuiving bij pCO2 stijging
1. hogere pCO2
2. koolzuurandhydrase = omvorming tot H+
3. linksverschuiving bij HbH + O2 <=> HbO2 + H & vorming carbaminoglobine
4. lagere O2 bezetting op hemoglobine

omgekeerd Bohr-effect = hogere affiniteit van Hb voor O2 bij uitademing in loven

Haldane effect = hogere affiniteit van Hb voor CO2 bij verbruik van O2

79
Q

regulering erythropoiese

A
  1. erythroproteïne
    - productie in endotheelcellen van JGA
    - activeren van stamlijn = meer RBC
    - fysiologisch = lager pO2 door hoogte
    - pathologisch = anemie door hart/nier/leverfalen
  2. vitamine B12 & foliumzuur
    - cofactoren voor aanmaak van hemoglobine globulines
    - vb: extra folium bij zwangerschap
  3. Fe = centrum van porfinering
    - anders deformante kern
    - exogeen = voeding vb: kolen
    - endogeen = depots + 120 dagen turnover door lever & milt
80
Q

HbA1C

A

= geglycosyleerd hemoglobine
- bij diabetes patienten
–> hoge suikerwaardes = binding van suikers op hemoglobine
- gebruikt voor meting van levels

81
Q

AGALEF-principe

A
  1. milt = stockage RBC
    - begin van afbraak
    - zware inspanningen = samentrekken om extra RBC in bloed
    - lever = afbraak
  2. lever = effectieve afbraak
    - eiwitten -> AZ -> cytoplasma = recyclage
    - Fe = ook recyclage door lage opname in darmen
    - ijzerdepots = binding op ferritine & hemosiderine in beenmerg, lever & milt
    - transport = transferrine
    - heamgroep = omzetten tot bilirubine
    - uitscheiding via galblaas
  3. pathologie
    - na geboorte = teveel RBC
    - afbraak
    - bij lever misfunctie = geel kindje
    - kan leiden tot chronische ontsteking -> leverfalen -> transplatatie
82
Q

bilirubine

A

process afbraak
1. heamgroep
2. ferdoglobine
3. biliverdine
4. bilirubine

voorkomen
- bloed = bilirubine-albumine complex
- lever = binding op glucuronzuur = bilirubine-glucuronide
- galblaas = galzouten
- uitscheiding als sterobilinogeen
- deel via enterohepatische kringloop terug opnemen
- omzetten tot urobilinogeen

83
Q

barrieres

A

mechanische barrieres
1. huid
- adhesie moleculen: desmosomen tussen epitheel cellen, hemidesmosomen tussen epitheel & lamina basalis
- krachtverdeling & barriere exogene stoffen
2. slijmlaag
- water, glycolipiden & glycoproteïnen
- plakkerig = exogene stoffen tegenhouden

chemische weerstandsfactoren
1. maagsap
- HCl
- laag pH = denaturatie eten, schimmels, baterieën, …
2. vagina
- lactaat = melkzuur
- tegen exogene stoffen maar ook tegen spermatozoa
- 48u rond eiersprong = verminderde zuurheid

microbiele weerstandsfactoren
- 50-60% lichaamscellen
- in colon voor vertering = vormen van vitaminen & short chain fatty acids (tegen ROS)
- in oksel

bewegingsfactoren
- peristaltiek: diarree, plassen
- anti-peristaltiek: hoesten, snuiten, overgeven

84
Q

aspecifieke humorale immuniteit

A

lysozyme = zure hydrolase
- knippen van eiwitten, vetten & KH op aspecifieke manier
- celwand van bacterie breken = afsterven

lactoferinne = glycoproteïne
1. bacterie zowel celmembraan als celwand
2. eisen voor vorming celwand
- O2, H2O, pH, temp, cofactoren: Fe, HCO3, Ca, …
- verschillend van bacterie tot bacterie
- tetanus = anaërobe bacterie = geen O2 nodig = verkramping spieren
3. lactoferinne = complexeren van Fe
4. geen deling meer mogelijk = bacteriostatisch

interferron
1. virus heeft RNA of DNA met eiwitmantel
2. nood aan gastheercellen
3. infectie
4. activatie immuunsysteem
5. productie interferron
6. inhibitie deling als RNA & DNA
7. geen voorplanting virus & koorts

complement (appart)

85
Q

complement

A

= aspecifieke humorale immuniteit
activering door infectie = lichaamsvreemde stoffen in lichaam

klassieke pathway
1) antigen x antilichaam complex vorming
2) activering van C1
3) cascade reactie
4) MAC-component = C5b6789 = eindcomplement
5) binden met eiwitten
- niet meer delen
- makkelijker afbreken
–> gerichter werken

alternatieve pathway
1) stoffen binden met specifieke receptoren op membraan
2) specifieke eiwitten tot expressie
3) biosurface material herkennen
4) C3 activeren
5) MAC-component

86
Q

aspecifieke cellulaire immuniteit

A
  1. vreemde partikels in stroma
  2. delen van bacteriën
  3. vrijkomen van LPS lipopoly saccharide uit celwand
  4. opname van LPS door macrofagen
  5. 1e opsonisatie = activatie van M
  6. productie van cytokines vb: interleukines, TNF & high sensitive CRP
  7. opnemen van cytokines
  8. activeren van neutrofielen & endotheel
  9. 2e opsonisatie van M&N in endotheel
  10. productie van CD-complex, glycoproteïne door M&N
  11. diapedese = door endotheel naar stroma
  12. chemotaxie = aantrekken van M&N door CD-complex
  13. opname door endocytose van partikels = via pseudopodiën
  14. afbraak
    - oxidatief = oxidative burst = ROS, H202
    - niet oxidatief = lysozyme

cortisone = rechtstreek op bacterie maar ook op immuunsysteem = oxydative burst onder druk

87
Q

specifieke humorale immuniteit

A

= B-cellen
= productie van antilichamen

process
1. productie van antilichamen
2. vorming van antigen-antilichaam-ccomplex
3. differentiatie & mitose van anders slapende B-cell
4. 2 lijnen
- plasmacellen = actieve werking door productie van antilichamen
- geheugen cellen = bescherming tegen volgende infectie

eiwit componenten
- Y vorm = 3 delen
- 1 x Fc = complementsfragment
- 2 x Fab = bindingsfragment met specifieke herkenning
- op oppervlakte B-lymfocyt

soorten immunoglobulines
- G = 1 = secundaire reactie
- E = 1 = allergieën
- A = 2 = slijmvliezen
- M = 5 = primaire reactie
- D = oppervlakte lymfocyten

88
Q

verwerven van infectie

A

natuurlijk actief verworven
- natuurlijk opgelopen = langs mond, neus, huid, …
- actief weerstand geboden = immuunsysteem

natuurlijk passief verworven
- natuurlijk opgelopen
- passief weerstand geboden = medicijnen, chemo, …

kunstmatig actief verworven = vaccin

kunstmatig passief verworven = serum
- antilichamen toedienen = genezen maar herkenningsmechanisme niet opbouwen

kruisimmuniteit = immuniteit tegen een ziekte zal bescherming tegen een gelijkaardige ziekte geven
–> geldt voor alle receptoren vb: hCG kruisimmuniteit voor LH

autoimmuniteit = tegen eigenlichaamsstoffen
- vb: diabetes & reuma

hapten = kleinste sequentie nodig voor een antilichaam-antigen-complex te verwerven

89
Q

reactie patroon van antilichamen

A

1e keer contact
- kleine & trage respons
- eerst gepast antilichaam maken vooraleer reactie
- productie van antilichamen & geheugen cellen

2e keer contact
- snelle & grote reactie
- directe herkenning & productie van gepaste antilichaam
- meer cellen aanmaak

90
Q

specifieke cellulaire immuniteit

A

= T-cellen
productie in beenmerg
rijping in thymus voor 2-3 dagen = immunocomptent maken = receptoren toevoegen

1) cytotoxische T-cel
- T-receptor = glycoproteïnen: CD8-receptor
- productie van porfirines = gaten in membraan maken = afbreken

2) geheugen T-cellen
- zowel CD4 als 8 receptor

3) T-helper cellen = cytokine producerende T-cel
- antigen herkennen & presenteren aan andere cellen van immuunsysteem
- zowel T als B cel helpen
- CD4-receptor

4) T-supressorcel
- voorkomen van immuunstorm = aanvallen van volledige lichaam
- reden sterfte bij corona

91
Q

bloedgroepen

A
  1. werking bloedgroepen
    - stolling als contact bloedcel x antilichaam
    - A = antigen A op bloedcel, antilichaam B op lymfocyten
    - B = antigen A op bloedcel, antilichaam A op lymfocyten
    - AB = antigenen AB op bloedcel & geen antilichamen = algemene acceptor
    - O = geen antigenen op bloedval & antilichamen AB op lymfocyten = algemene donor

rhesus-factor: + of -
–> + = alles is lichaamseigen, - = enkel - is lichaamseigen

  1. rhesus zwangerschap
    - bloed van kind kan als lichaamsvreemd gezien worden vb bij rhesus zwangerschappen: moeder is negatief & kind is positief
    - 1e zwangerschap = primaire reactie = kleine reactie
    -> ontwikkeling van immuniteit
    - 2e zwangerschap = secundaire reactie = heftige reactie
    –> kind afstoten = spontane abortus
    - therapie: bloed van moeder verdunnen van antilichamen & geheugencellen
92
Q

transplantaties

A
  1. soort = meestal abdominaal
    - lever = 700
    - nier = 500
    - darm = tientallen
    - pancreas = enkele
  2. herkenning
    - specifieke eiwitten & glycocalix op celmembraan
    - nooit perfecte match = laagste kruisimmuniteit zoeken
    - MHC = majeur histocompatibilieitscomplex
    - nier = 6, lever = 4 componenten
    - HLA = human leukocyt antigen
    - kans verhogen door imuunrepressiva
  3. slijtage slag
    - door transplantatie + 20 jaar op orgaan
    - 2e orgaan = enkel mogelijk bij hypoactief immuunsysteem
93
Q

celherkenning bij diabetes & reuma

A

= auto-immuunreactie

1) diabetes = tegen beta-cellen in pancreas
- omgevingsfactoren leiden tot weizigingen in antigenen
- omgevingsfactoren leiden tot ontstekingsreactie in de pancreas = pancreatitis
–> genetische predispositie

2) reuma = alle mogelijke weefsel
- meestal gewrichten = gewrichtsweefsel
- psoriasis = huidaandoening
- ziekte van crohn = maag/darm

94
Q

bloedingen & stolling

A
  1. soorten bloedingen
    - cappilaire = druppen van bloed -> 5min = gedaan door lokale vasoconstrictie
    - veneuze = vloeien van bloeden -> langer door vorming primaire stop
    - arterieel = spuiten van bloed -> niet van zelf door te hoge druk
  2. eerste fase
    - vorming van zachte stop
    - combinatie van vasoconstrictie & thrombocyten aggregatie
  3. secundaire fase
    - dichtmaken van vaste stop
    - coagulatie
95
Q

1e fase hemostase

A
  1. prostacycline
    - normaal = continue productie door endotheel
    - tegen bloedstolling
    - verlaagde productie door beschadiging = induceren stolling
  2. NO
    - productie gelijk aan prostacycline
    - wegvallen = vasoconstrictie
  3. thromboxaan A2
    - aanmaak in thrombocyten (10 dagen turnover)
    - aantrekking andere thrombocyten voor aggregatie
    - productie van andere stoffen: ADP, PAF plaatjesactiveringsfactor & vassoactief serotonine
  4. endotheline & serotnine = vasoconstrictie
96
Q

2e fase hemostase

A
  1. reactie op schade
    - intrinsieke pathway = reactie op cytoplasmatische componenten van cellen bloedvat
    –> bloed x collageen = vrijstelling von-willebrandfactor
    - extrensieke pathway = reactie op GAG van omliggen weefsel = vrijkomen factor 3 = weefseltromboplastine
  2. cascade reactie
  3. activatie van factor 10
  4. commonpathway
  5. protrombine + factor 10
  6. trombine
  7. fibrinogeen + trobine
  8. fibrine
  9. connecties tussen thrombocyten vormen
  10. harde stop
97
Q

bloedontstollers deel I

A

natuurlijk
1. tPA weefsel plasminogeen activator
2. plasminogeen
3. plasmine
4. fibrinolyse = knippen & oplossen van ketens

stoffen
1. EDTA
- Ca is cofactor bij fibrinogeen -> fibrine
- complexeren = cascade stopzetten
2. natriumcitraat
- hydrolyseren tot Na & citraat
- citraat complexeert Ca
3. heparine
- productie in mastcellen
- omzetting tot anti-trombine 3
- blokkering van factor 10

98
Q

bloedontstollers deel I

A
  1. dikumarol = rattenvergif
    - vitK = cofactor voor aanmaak factoren
    - afbraak & verminderde aan maak in lever
    - factoren kunnen niet meer aangemaakt worden
    - lange termijn
  2. aspirine
    - bloedverdunner
    - stimulering van prostacycline productie
    - remming van thrombocyten aggregatie
  3. trombine = negatiefe geedback op factoren 5 & 8
99
Q

BSE

A

= bezinkinssnelheid van eyrtocyten

1) bloedafnemen
2) ontstolbaar maken
3) na 1u aantal mm aflezen: normaal 8-10mm
4) afwijkingen door zwangerschap of ontsteking = afwijkingen van eiwitten in bloed
5) na 24u ≈hematocriet aflezen

100
Q

bloeddruk regulatie bij lichaamshoudingen

A
  1. liggend = alles op gelijke hoogte
  2. staand = sterke hydrostatische druk door zwaartekracht
  3. statische houding
  4. terugvoer naar hart moeilijk door wegvallen van spierpomp
  5. toename bloed in zwakke venen
  6. ophoping & eudeem
    korte termijn regulatie
  7. sensoren
    - lage druksensoren in RA meten verminderde veneuze terugstroom
    - atriale barosensoren meten daling van bloeddruk
  8. prikkeling VMC -> OS
    - hart = verhoogde chrono & ino
    - vaatwanden = vasoconstrictie van niet essentiele venen huid & GI
    lange termijn regulatie
  9. regulering bloedvolume
  10. balans opname/afscheiding van water & zouten door nier
101
Q

bloeddruk effect bij sporten

A

bloeddruk
1. hogere spieractiviteit
2. hogere veneuze terugvloei
3. lager AV-verschil
4. compensatie door hoger HD
5. sterke toename binnen 2 sec
- door hoger HD
- door vasoconstrictie van niet werkende weefsel
6. compensatie door vasodilatatie van huid voor zweten

eigenschappen
- doorbloeding dynamisch > statisch door dichtknijpen van vaten bij 20% spanning
- doorbloeding oxidatieve > glycolytische vezels door hogere O2 nood
- belasting ≈doorbloeding
- maximale doorbloeding daalt activiteit van andere spieren

102
Q

bloeddruk regulatie bij sporten

A
  1. basaal gebruik
    - cappilairen worden niet altijd bevloeid
    - niet te weinig cappilairen = te grote weerstand
  2. begin spiergebruik
  3. daling pCO2 & pH = Borh-effect
  4. retrograde voortgeleide vasodilatatie
    - geleiding van hyperpolarisatie & transmitter
    - van cel tot cel
  5. begin bij cappilairen van spier
    - verminderde OS
    - relaxatie van pericyten rond cappilairen
    - meer opp = meer diffusie & kleinere diffusie afstand
  6. voortgeleiding naar grotere atriolen = vaatboom
    - verlies van vocht door filtratie = hogere hematocriet
    - verhoging HD
  7. 90% van HD voor werkende spieren
  8. lokale temp tot 39°
103
Q

gevaarlijke bloeddrukken bij inspanningen

A
  1. drukverhoging door contraherende spieren
    - geen doorbloeding
    - veel weerstand
    - vb squat = bijna alle spieren benen werken
  2. prikkeling van mechosensoren
    - pressor effect
    - verhoogde orthosympatische activiteit
  3. opstapeling van metabolieten
    - versterkt pressor effect
  4. plotseling stoppen met bewegen
    - sterke vasodilatatie in spieren & huid
    - wegvallen spierpompen = moeilijkheid veneuze terugvloei
104
Q

VVFC & AVFC

A

algemeen: hoger HD ≠ hogere drukken

VVFC = veneuze vaatfunctiecurve
- verhouding tussen hartdebiet & centraal veneuze druk
–> druk in venen dicht bij hart
- rechtevenredig oplopen

AVFC = arteriële vaatfunctie curve
- verhouding tussen hartdebiet & arteriële druk
- steiler oplopen dan VVFC door minder compliantie

1) vasoreactiviteit van veneuze stelse
- effect op VVFC
- toename van vulling veneusstelsel -> hogere bloeddruk
- toename bloedvolume kan gecompenseerd worden door veneuze dilatatie

2) stromingsweerstand in weefselcirculatie
- reguleerbaar door contractie toestand van arteriolen
- perifere vasocontrictie = verhoogde weerstand
- geen effect op bloeddruk
- tijdelijke daling in doorstroomsnelheid = lagere druk in veneuzestelsel

105
Q

schema effecten hart & bloedvaten

A

chronotropie ≈HF ≈ HD
inotropei ≈SV ≈ HD

HD ≈ SBP & PW

PW ≈ vasocontrictie
PW ≈ DBP

vasocontrictie ≈preload
preload ≈BV
preload ≈ HD