H7 Flashcards

1
Q

Wat zijn de vier belangrijke eigenschappen van DNA?

A
  • Variabiliteit
  • Vermogen om te repliceren
  • Opslag van informatie
  • Mogelijkheid voor verandering of mutatie

Dit zijn de eigenschappen die DNA onderscheiden en essentieel maken voor de evolutie en functie van organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen DNA en RNA?

A
  • DNA: deoxyribose, dubbelstrengs, thymine
  • RNA: ribose, enkelstrengs, uracil

Deze verschillen zijn cruciaal voor hun respectieve functies in het genetische materiaal en eiwitsynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de twee types stikstofbasen in nucleïnezuren?

A
  • Purines (adenine, guanine)
  • Pyrimidines (cytosine, thymine, uracil)

Deze basen spelen een belangrijke rol in de structuur en functie van nucleïnezuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn nucleosiden en hoe worden ze gevormd?

A

Nucleosiden worden geproduceerd door de combinatie van een suiker (ribose of 2’-deoxyribose) en een stikstofbase (purine of pyrimidine)

De covalente binding tussen de suiker en de base is een β-N-glycosidische binding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de structuur van een nucleotide?

A

Nucleotiden zijn samengesteld uit een nucleoside gebonden aan één, twee, of drie fosfaatgroepen

Dit is belangrijk voor de energiehuishouding en de opbouw van nucleïnezuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn Chargaff’s wetten?

A

In DNA zijn de hoeveelheden A = T en G = C, en deze verschillen van species tot species

Deze wetten zijn fundamenteel voor het begrijpen van de DNA-structuur en baseparing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wie heeft de structuur van DNA als dubbele helix ontdekt?

A

Rosalind Franklin

Haar röntgenstralen diffractie-experimenten waren cruciaal voor het begrip van DNA-structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het model van Watson en Crick?

A

DNA is een polymeer van 4 types nucleotiden met een dubbele helix structuur

Dit model toont de complementaire baseparing en de structuur van de suikers en fosfaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de kenmerken van de dubbele helix van DNA?

A
  • Diameter van 2,0 nm
  • Compleet draaien na 10 basenparen (3,4 nm)
  • Antiparallelle strengen

Deze kenmerken zijn belangrijk voor de stabiliteit en functie van DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn chromosomen?

A

Chromosomen zijn stukken DNA die de genetische instructies of genen van een organisme dragen

Ze zijn essentieel voor de erfelijkheid en de structuur van het genoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een genoom?

A

Het genoom is de volledige set van genetische informatie in alle chromosomen van een organisme

Dit omvat zowel genen als niet-coderend DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen prokaryoten en eukaryoten?

A
  • Prokaryoten: eenvoudige celstructuur, geen echte kern
  • Eukaryoten: complexe celstructuur, echte kern met organellen

Deze verschillen zijn cruciaal voor de classificatie en functie van organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de structuur van RNA?

A

RNA heeft een enkele streng met een suiker-fosfaat ruggengraat van ribonucleotiden, verbonden door 3’-5’ fosfodiesterbindingen

Dit maakt RNA functioneel verschillend van DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is DNA replicatie?

A

DNA replicatie is de synthese van een betrouwbare kopie van het DNA molecuul en is semiconservatief

Dit betekent dat elk dochtermolecuul één ouderlijke streng en één nieuw gesynthetiseerde streng bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke enzymen zijn betrokken bij DNA replicatie?

A
  • Helicase
  • DNA polymerase
  • DNA ligase

Elk enzym heeft een specifieke rol in het proces van DNA replicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de rol van helicase in DNA replicatie?

A

Helicase zorgt voor het afwikkelen van de dubbele helix na het breken van de waterstofbruggen

Dit is cruciaal voor de toegankelijkheid van de DNA-strengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat doet DNA polymerase tijdens replicatie?

A

DNA polymerase leest de ouderlijke streng en katalyseert de polymerisatie van een complementaire dochterstreng in de 5’-3’ richting

Dit is essentieel voor de correcte replicatie van DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van DNA ligase?

A

DNA ligase herstelt breuken in de suiker-fosfaat ruggengraat van de DNA streng

Dit zorgt voor de integriteit van het DNA-molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de replicatie oorsprong in DNA replicatie?

A

De replicatie oorsprong is een unieke sequentie op het circulaire chromosoom waar DNA replicatie begint

Dit is een cruciaal punt voor de initiatie van het replicatieproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de replicatie oorsprong in DNA replicatie?

A

Een unieke sequentie op het circulair chromosoom waar DNA replicatie begint.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt de replicatievork genoemd?

A

Het punt waarbij de nieuwe deoxyribonucleotide wordt toegevoegd aan de groeiende dochterstreng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waaruit is RNA opgebouwd?

A

Nucleotiden met suiker ribose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem de vier basen in RNA.

A
  • Adenine
  • Uracil
  • Cytosine
  • Guanine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de normale structuur van RNA?

A

Een enkele streng, maar kan soms een dubbele helix vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke drie soorten RNA bestaan er in de cel?

A
  • Messenger RNA (mRNA)
  • Transfer RNA (tRNA)
  • Ribosomaal RNA (rRNA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de functie van messenger RNA (mRNA)?

A

Draagt de genetische informatie voor een proteïne van DNA naar de ribosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat doet transfer RNA (tRNA)?

A

Vertegenwoordigt de genetische code van mRNA naar de primaire sequentie van aminozuren in het proteïne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de rol van ribosomaal RNA (rRNA)?

A

Is een structurele en functionele component van ribosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat stelt het centraal dogma voor?

A

De biologische informatiestroom in cellen gaat van DNA naar RNA naar proteïne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de twee processen van genexpressie?

A
  • Transcriptie
  • Translatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar vindt transcriptie plaats in eukaryoten?

A

In de kern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is transcriptie?

A

Het proces waarbij een enkele streng van DNA als sjabloon dient voor de synthese van een RNA molecule.

33
Q

Noem de drie stappen van transcriptie.

A
  • Initiatie
  • Verlenging
  • Beëindiging
34
Q

Wat markeert de initiatie van transcriptie?

A

Een specifieke DNA sequentie die de start van een gen markeert.

35
Q

Wat gebeurt er tijdens de verlenging van transcriptie?

A

RNA polymerase bindt aan de promotor en kopieert de sjabloonstreng in RNA.

36
Q

Wat is het resultaat van transcriptie?

A

Een complementaire kopie van de sjabloon DNA streng.

37
Q

Wat omvat mRNA verwerking of post-transcriptie modificaties?

A
  • Additie van een 5’ kapstructuur
  • Additie van een 3’ poly(A) staart
38
Q

Wat zijn introns?

A

Sequenties die geen proteïne coderen en worden verwijderd tijdens RNA splitsing.

39
Q

Wat zijn exons?

A

De proteïne coderingssequenties die overblijven na RNA splitsing.

40
Q

Wat is de genetische code?

A

Een triplet code waarbij elk codewoord een codon wordt genoemd.

41
Q

Hoeveel codons zijn er in de genetische code?

A

64 codons.

42
Q

Wat zijn terminatie codons?

A

De drie codons die het einde van de eiwitsynthese signaleren: UAA, UAG, en UGA.

43
Q

Waar vindt eiwitsynthese plaats?

A

In het endoplasmatisch reticulum op ribosomen.

44
Q

Wat zijn de twee functies van tRNA tijdens translatie?

A
  • Covalent binden met één specifiek aminozuur
  • Herkennen van het geschikte codon op mRNA
45
Q

Wat gebeurt er tijdens de initiatie van translatie?

A

De ribosomale subeenheden, mRNA, en tRNA-methionine complex komen samen.

46
Q

Wat is translocatie?

A

De beweging van het ribosoom langs mRNA tijdens kettingverlenging.

47
Q

Wat signaleert het einde van het translatieproces?

A

Een stopcodon op mRNA op de A site.

48
Q

Wat is genregulatie?

A

De activiteit of inactiviteit van genen die de specialisatie van cellen bepaalt.

49
Q

Wat zijn huishoudgenen?

A

Actieve genen die functies regelen die in veel typen cellen nodig zijn.

50
Q

Hoe gebeurt genregulatie in prokaryoten?

A

Op het niveau van transcriptie.

51
Q

Wat is negatieve regulatie in het lac operon?

A

De aanwezigheid van lactose schakelt het operon aan.

52
Q

Wat gebeurt er in het trp operon?

A

De aanwezigheid van tryptofaan activeert de repressor, waardoor transcriptie wordt uitgeschakeld.

53
Q

Hoe gebeurt genregulatie in eukaryoten?

A

Op verschillende niveaus, in de kern en het cytoplasma.

54
Q

Wat gebeurt er met de repressor tijdens positieve regulatie?

A

De repressor is actief en kan RNA polymerase niet binden met de promotor.

55
Q

Op welke niveaus gebeurt genregulatie in eukaryoten?

A

In de kern en het cytoplasma.

56
Q

Wat is chromatine condensatie?

A

Het proces om genen aan of af te zetten door het omzetten van heterochromatine naar euchromatine.

57
Q

Wat zijn nucleosomen?

A

Complexen van 8 proteïnen waar het DNA omheen gewikkeld is.

58
Q

Wat is het verschil tussen heterochromatine en euchromatine?

A

Heterochromatine is sterk gecompacteerd en inactief, terwijl euchromatine minder compact is en actieve genen bevat.

59
Q

Wat is een Barr lichaam?

A

Een gecompacteerd X-chromosoom in vrouwelijke zoogdieren.

60
Q

Wat is epigenetische overerving?

A

Een erfelijke vorm van genregulatie, zoals X-inactivatie.

61
Q

Wat zijn transcriptiefactoren?

A

DNA-bindende proteïnen die RNA polymerase helpen binden aan een promotor.

62
Q

Welke rol spelen transcriptie activatoren?

A

Ze versnellen de transcriptie door te binden aan enhancers.

63
Q

Wat gebeurt er bij het ontbreken van een transcriptiefactor?

A

Het kan dodelijk zijn voor een cel.

64
Q

Wat is het effect van MyoD?

A

Het bevordert de ontwikkeling van precursorcellen tot spiercellen.

65
Q

Wat gebeurt er met intronen na transcriptie?

A

Ze worden verwijderd en exonen worden gesplitst.

66
Q

Wat is alternatieve mRNA verwerking?

A

Het leidt tot verschillende exonen in matuur mRNA en de productie van verschillende proteïnen.

67
Q

Hoeveel verschillende proteïnen kunnen er ontstaan bij fruitvliegjes door exons?

A

38.000 verschillende proteïnen.

68
Q

Wat beïnvloedt mRNA translatie in het cytoplasma?

A

Verschillende factoren beïnvloeden hoe lang een mRNA actief blijft en hoeveel keer het translatie ondergaat.

69
Q

Wat is de rol van signaaloverdracht tussen eukaryotische cellen?

A

Cellen communiceren constant door middel van signaalstoffen.

70
Q

Hoe vindt signaaloverdracht plaats?

A

Door een molecule die bindt aan een receptor proteïne in het plasmamembraan.

71
Q

Wat bepaalt de gespecialiseerde rol van een cel tijdens embryonale ontwikkeling?

A

Signalen die de cellen ontvangen.

72
Q

Wat gebeurt er met een stuk DNA streng met de structuur 3’-A-T-C-5’?

A

De complementaire structuur van de 2de streng is 5’-T-A-G-3’.

73
Q

Wat is de structuur van het RNA fragment dat complementair is met de DNA streng?

A

5’-U-A-G-3’.

74
Q

Geef de structuur van 2’-deoxycytidine-5’-monofosfaat.

A

Cytosine met een deoxyribose en een fosfaatgroep.

75
Q

Wat is de aminozuursequentie van het gegeven mRNA?

A

Het aantal polypeptiden dat hier gevormd wordt is afhankelijk van de sequentie.

76
Q

Wat is de basevolgorde van de sjabloonstreng van het DNA met de volgorde 5’-A-G-C-G-A-C-C-A-C-T-T-G-3’?

A

3’-T-C-G-C-T-G-G-T-G-A-A-C-5’.

77
Q

Wat is de basevolgorde van het mRNA dat van de sjabloonstreng wordt afgeleid?

A

5’-A-G-C-G-A-C-C-A-C-U-U-G-3’.

78
Q

Wat is de basevolgorde van het tRNA dat complementair is aan het mRNA?

A

3’-U-C-G-C-U-G-G-U-G-A-A-C-5’.

79
Q

Welk proteïne wordt gevormd uit de gegeven sequentie?

A

Afhankelijk van de aminozuursequentie die is vertaald.