H3 Laboratoriumdiagnostiek (Thema Koorts) Flashcards

1
Q

Wat is belangrijk om te bedenken bij het aanvragen van labonderzoek?

A

Wat is de indicatie van de aanvraag?

  • Bevestiging van een vermoeden
  • Uitsluiten van een bepaalde diagnose
  • Ziekte(activiteit) monitoren
  • Prognose bepalen

Heeft een uitslag beleidsconsequenties? Zo nee, dan is het waarschijnlijk niet zinvol om de test uit te voeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer neem je nieuwe bloedkweken af?

A

Niet opnieuw binnen 48 - 72 uur na het starten van AB. Wel als de kliniek sterk is veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De drie stappen van interpretatie van labonderzoek

A
  1. Urgentiebepaling: welke waarden zijn afwijken, hoe erg zijn ze afwijkend en hoe snel moet er actie worden ondernomen?
  2. Klinische correlatie en context: het meenemen van VG, klachten en de laatst bekende labbepalingen. Past de afwijking in deze context? Of is er mogelijk sprake van een foute afname?
  3. (Patho)fysiologie: de gemeten waarden worden gekoppeld aan mogelijke oorzaken van deze waarden. Vervolgens verder differentiëren op basis van pathyfysiologische processen in het lichaam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is 24-uurs creatinine klaring?

A

Meest waarheidsgetrouwe weergave van de nierfunctie. Gebaseerd op het creatininegehalte in het serum, het creatininegehalte in de urine en het 24-uurs volume van de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe bepaal je de eGFR?

A

Aan de hand van de CKD-EPI. Hierbij maak je gebruik van het serumcreatinine, leeftijd, geslacht en ras (negroïde of niet). Meest nauwkeurige manier. Ook toepasbaar op 70-plussers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een normale nierfunctie?

A

20 jaar oud: 120 ml/min
40 jaar oud: 100 ml/min
Vanaf het 40e levensjaar daalt de GFR met ongeveer 1 ml/min/jaar.

70 jaar oud: 70 ml/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Als de GFR afneemt dan zal de concentratie creatinine …

A

Stijgen. Er wordt immers minder creatinine uit het bloed gefilterd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn oorzaken voor een verhoogde creatinineconcentratie?

A
  • Een verminderde GFR
  • Verhoogde spierafbraak (katabolisme)
  • Postrenale obstructie
  • Sterke prerenale factore (bloeddrukverlaging en shock)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Afwijkende groepen bij het bepalen van de nierfunctie aan de hand van creatinine

A
  • Zwart persoon heeft een hogere creatinine waarde dan een wit persoon (meer spierweefsel)
  • Hoog creatinine bij een bodybuilder kan passen bij een gezonde nierfunctie, maar bij een cachetische patiënt is dit sterk afwijkend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer spreken we van een significante verandering in het serumcreatinine?

A

Bij een verandering van **15% **. Hoe hoger het serumcreatinine, des te lager de nierfunctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Relatie tussen creatinineklaring en het serumcreatinine

A

Y-as: creatinineplasma van onder (laag) naar boven (hoog)
X-as: creatinineklaring van links (laag) naar rechts (hoog)

De lijn loopt van linksboven naar rechtsonder in een gebogen vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de fractionele natriumexcretie (fENa)?

A

Het percentage natrium dat door de nieren wordt uitgescheiden weer. Hiermee kan je differentiëren tussen een prerenale, renale en postrenale oorzaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke fENa past bij welk probleem?

A
  • fENa <1%: prerenaal probleem. Te weinig bloedtoevoer naar de nier, waardoor meer vocht wordt vastgehouden en dus meer natrium wordt geresorbeerd. Hierdoor bevat de urine relatief weinig natrium.
  • fENa >1%: renaal probleem.
  • fENa >4%: postrenaal probleem. Polyure fase na het opheffen van een obstructie van de urinewegen. De patiënt plast veel en scheidt veel natrium uit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer spreken we van een acute nierinsufficiëntie?

A

Bij acute nierinsufficiëntie is er sprake van een stijging van het serumcreatinine van 50% in zeven dagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Parameters bij acute nierinsufficiëntie

A
  • Hb: Normaal
  • PTH: Normaal
  • Fosfaat: Normaal
  • Kalium: Laag/normaal/hoog
  • Calcium: Normaal
  • Omvang nier (met echo): Normaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Parameters bij chronische nierinsufficiëntie

A
  • Hb: Laag
  • PTH: Normaal/hoog
  • Fosfaat: Hoog
  • Kalium: Normaal/hoog
  • Calcium: Laag
  • Omvang nier (met echo): Klein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Indicaties voor acute dialyse bij nierinsufficiëntie

A
  • Therapieresistente overvulling
  • Therapieresistente hyperkaliëmie
  • Hypoxie (hartfalen, orthopneu)
  • Longoedeem
  • Ernstige hypofosfatemie
  • Uremisch syndroom (encefalopathie, pericarditis, misselijkheid en braken)
  • Acidose (pH < 7.2) waarbij intraveneuze toediening van natriumbicarbonaat niet haalbaar is (zoals bij ernstige overvulling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Twee soorten proteïnurie

A
  1. Renale proteïnurie: ontstaat door glomerulaire beschadiging. Dit komt voor bij glomerulonefritis, SLE en een nefrotisch syndroom. Tubulaire proteïnurie (voornamelijk eiwitten aanwezig met een kleinere molecuulmassa dan die van albumine) –> komt voor bij pyelonefritis, cystenieren en jicht.
  2. Extrarenale proteïnurie: kan wijzen op overflow proteïnurie (als in het plasma een verhoogde concentratie van laagmoleculaire eiwitten aanwezig is), een verhoogde filtratiedruk in de glomerulaire apillairen (door stress, hartinsufficiëntie en zware spierarbeid) en orthostatische proteïnurie (door verhoging van de bloeddruk in de glomerulaire capillairen, waarbij beschadigingen te zien zijn).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is nitriet en waarvoor test je het?

A

Verdenking van een UWI. De hoeveelheid nitriet staat in verband met de bacterieconcentratie en de verblijfsduur van urine in de blaas. Bij de ochtendurine is deze kans het grootst. Afwezigheid van nitriet sluit een UWI niet uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Zijn leukocyten in de urine bewijzend voor een UWI?

A

Leukocyten zijn op zichzelf niet bewijzend voor een UWI.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verschillende vormen van hematurie

A
  • Hemoglobinurie: uitscheiding van hemoglobine zonder erytrocyturie. Drempel 1.0 g/L overschreden.
  • Myoglobinurie: massale spierbeschadiging kan hiervoor zorgen. Dit zorgt voor een positieve stick voor erytrocyten, zonder dat er erytrocyten aanwezig zijn in de urine. Hier is sprake van wanneer de grens van 0.15 g/L wordt overschreden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hematurie als eerste of enige symptoom bij …

A
  • Urolithiasis
  • Nier- en urinewegtumoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een urinesediment en wat kan er worden gevonden in de urine?

A

Niet-oplosbare deeltjes in de urine zichtbaar onder de microscoop.

Bacteriën, cilinders, verschillende cellen en overige stoffen die kunnen wijzen op pathologie kunnen worden gevonden in de urine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn cilinders in een urinesediment en welke soorten zijn er?

A

Cilinders zijn geaggregeerde eiwitten die afkomstig zijn uit de distale tubuli of verzamelbuisjes. Kunnen ook voorkomen bij gezonde individuen na zware lichamelijke arbeid of koorts.

Grote hoeveelheden hyaliene cilinders duiden op ernstige nieraandoeningen. Celcilinders worden aangetroffen bij pyelonefritis (leukocytencilinder) en bij bloedingen van het nefron of na glomerulaire lekkage door glomerulonefritis (erytrocytencilinders) –> dysmorfe erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Aspartaataminotransferase (ASAT)

A

Veel aanwezig in de hartspier, skeletspieren en de lever. Indicaties: hartinfarct en leverziekten.

Na één tot vier dagen na een hartinfarct verhoogde ASAT waarden weergegeven.

Levercelbeschadiging als gevolg van alcoholmisbruik ASAT verhoogd, en dan geldt ASAT > ALAT. ASAT stijgt ook wanneer er sprake is van een vergiftiging met gecholroeerde koolwaterstoffen.

Bij een verhoogde ASAT (maar ALAT > ASAT) verwachten we een acute hepatitis of een mononucleosis infectiosa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Enzymwaarden bij een hartinfarct

A

CK en LD verhoogd.
ALAT normaal
ASAT verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Alanineaminotransferase (ALAT)

A

Leverspecifiek. Verhoogd bij alle vormen van leverbeschadiging. Bij alcoholgebruik is het ASAT hoger dan het ALAT, behalve bij celnecrose.

ALAT bij een hepatitis verhoogd duidt op een actieve ontsteking.

28
Q

Alkalische fosfatase (AF)

A

Komt voor in de lever, darmepitheel, placenta, skelet en de nieren. Verhoogd wanneer er een verhoogde osteoblastenactiviteit is.
Verhoogd: osteoblastische skeletmetastasen, hyperthyreoïdie en hyperparathyreoïdie. Kan ook in laatste trimester van zwangerschap. Ook bij galwegobstructie
AF en yGT beide verhoogd duidt op een leverafwijking.

29
Q

Gamma-glutamyltransferase (yGT)

A

Veel in de nieren, lever, pancreas, hersenen en prostaat. Altijd verhoogd bij leverziekten of een galwegobstructie. Verhoogde yGT bij anti-epileptica en overmatig alchoholgebruik.

Prostaatcarcinoom kan ook een verhoogd yGT geven.

Wordt voornamelijk bepaald bij leverafwijkingen en wanneer het AF geen uitsluitsel kan geven.

30
Q

Lactaatdehydrogenase (LD)

A

Komt voor in alle weefsel (aspecifiek). LD verhoogd bij een hemolytische anemie en bij een megaloblastaire anemie (sterk verhoogd). Wordt voornamelijk gebruikt om te differentiëren tussen verschillende anemieën.

31
Q

Bilirubine

A

Afbraakproduct van de heem-groepen uit een hemoglobinemolecuul van de rode bloedcel. De lever zet ongeconjugeerde bilirubine om in geconjugeerd bilirubine. Het geconjugeerde bilirubine wordt via de hepatocyten uitgescheiden in de galkanalen en gaat met het gal naar de feces. Hiervan wordt 10% weer heropgenomen in de darmen. In het bloed is normaal gesproken weinig ongeconjugeerd bilirubine aanwezig en helemaal geen geconjugeerd bilirubine. De concentratie zal oplopen als de productie of afvoer van bilirubine is verstoord.

32
Q

Wat voor soort verhogingen van bilirubine?

A

Totaal bilirubine verhoogd: prehepatische of hepatische verstoring.
Geconjugeerde bilirubine ook verhoogd: hepatische of posthepatische oorzaak.

33
Q

Interpretatie enzymstijgingen bij leverziekten

A

ALAT voornamelijk verhoogd bij reversibele schade (de cel gaat niet ten gronde, maar er is wel een toegenomen permeabiliteit van de cel)
ASAT vooral verhoogd bij irreversibele schade.

34
Q

MCV (gemiddeld celvolume)

A

Hematocriet / Erytrocytenconcentratie

35
Q

MCV verlaagd. Welke oorzaken van een anemie mogelijk?

A

Verlaagde reticulocyten: ijzergebreksanemie of chronische ziekte
Verhoogde reticulocyten: Hb-pathie

36
Q

MCV normaal. Welke oorzaken van een anemie mogelijk?

A

Verlaagde reticulocyten: beenmergaplasie, infiltratie of nierinsufficiëntie
Verhoogde reticulocyten: hemolytische anemie

37
Q

MCV verhoogd. Welke oorzaken van een anemie mogelijk?

A

Verlaagde reticulocyten: vitamine B12/foliumzuurdeficiëntie, hypothyreoïdie of leverafwijkingen
Verhoogde reticulocyten: hemolytische anemie

38
Q

Bij welke ferritineconcentratie spreek je van een ijzergebreksanemie?

A

Onder de 15 microgram/L

39
Q

Wat is CRP?

A

Een acute fase eiwit. Stijgt binnen 6 - 8 uur en bereikt binnen 24 tot 48 uur een piekhoogte. Stijgt sterker bij een bacteriële infectie.

Beter bij rheumatische aandoeningen.

40
Q

Positieve acute fase eiwitten

A
  • CRP
  • Ferritine
  • Haptoglobine
41
Q

Negatieve acute fase eiwitten

A
  • Albumine
  • Transferrine
42
Q

Hoe BSE te interpreteren?

A

Door een ontsteking zullen erytrocyten aan elkaar blijven plakken en daardoor sneller zinken. Hierdoor stijgt het BSE (wel pas na enkele dagen).

Beter bij SLE.

43
Q

HBsAg

A

Kan gemiddeld een maand na blootstelling aan het HBV worden aangetoond en kan al 1 - 2 maanden aantoonbaar zijn voordat symptomen van de infectie ontstaan. Bij de helft van de patiënten met acute HBV is HBsAg zeven weken na het verdwijnen van de symptomen niet meer aantoonbaar en bij alle patiënten is dit na 15 weken het geval. Bij patiënten met chronische HBV blijft HBsAg aantoonbaar.

44
Q

IgM anti-HBc

A

Aantoonbaar vanaf de start van de symptomen tot ongeveer 6 - 9 maanden later

45
Q

Totaal anti-HBc

A

Aantoonbaar vanaf de start van de symptomen en blijft voor altijd aantoonbaar. Totaal anti-HBc wijst dan ook op een doorgemaakte infectie

46
Q

Anti-HBs

A

Aantoonbaar in de herstelfase en na het verdwijnen van HBsAg. Wijst meestal op herstel en immuniteit tegen een herinfectie. Anti-HBs is ook aanwezig na succesvolle vaccinatie tegen HBV.

47
Q

Nooit geïnfecteerd/gevaccineerd

A
  • HBsAg: Negatief
  • Totaal anti-HBc: Negatief
  • IgM anti-HBc: Negatief
  • anti-HBs: Negatief
48
Q

Vroege acute infectie of recent gevaccineerd

A
  • HBsAg: Positief
  • Totaal anti-HBc: Negatief
  • IgM anti-HBc: Negatief
  • anti-HBs: Negatief
49
Q

Acute infectie

A
  • HBsAg: Positief of negatief
  • Totaal anti-HBc: Positief
  • IgM anti-HBc: Positief
  • anti-HBs: Negatief
50
Q

Doorgemaakte infectie met herstel

A
  • HBsAg: Negatief
  • Totaal anti-HBc: Positief
  • IgM anti-HBc: Negatief
  • anti-HBs: Positief
51
Q

Chronische infectie

A
  • HBsAg: Positief
  • Totaal anti-HBc: Positief
  • IgM anti-HBc: Negatief
  • anti-HBs: Negatief
52
Q

Nooit geïnfecteerd (fout-positief), doorgemaakte infectie, beperkt actieve chronische infectie of passieve immunisatie (bijv. perinataal)

A
  • HBsAg: Negatief
  • Totaal anti-HBc: Positief
  • IgM anti-HBc: Negatief
  • anti-HBs: Negatief
53
Q

Succesvolle vaccinatie of 6 - 9 maanden na toediening HB-immunoglobulinen

A
  • HBsAg: Negatief
  • Totaal anti-HBc: Negatief
  • IgM anti-HBc: Negatief
  • anti-HBs: Positief
54
Q

Meest voorkomende verwekker van UWI in NL

A

E. coli in 47% van de gevallen

55
Q

Nitriettest kan fout-negatief zijn in de volgende gevallen

A
  • Bacteriën die geen nitraatreductase produceren
  • Langdurige nitraatarm dieet
  • Bij een kort verblijf van de urine in de blaas, waarbij de omzetting niet plaats heeft kunnen vinden
56
Q

Verdenking reuma. Wat vraag je aan?

A

anti-CCP wat specifiek is voor deze aandoening

57
Q

Verdenking vasculitis (kleine vaten). Wat vraag je aan?

A

ANCA

58
Q

Wat betekent een linksverschuiving?

A

Jonge granulocyten hebben een staafvormige kern, terwijl rijpe granulocyten segmentkernig zijn. Veel staven in de leukocytendifferentiatie wordt dan ook een linksverschuiving genoemd (treedt op bij acute infecties)

59
Q

Typen granulocyten en hun functies

A
  • Neutrofielen granulocyten: ontstekingen, CML en bacteriële infecties
  • Eosinofiele granulocyten: parasitaire infectie (verhoogd), gebruik van corticosteroïden (verlaagd). Ook bij huidziekten, leukemie en tumoren verhoogd
  • Basofiele granulocyten: CML (zeer zeldzaam)
60
Q

De APTT (geactiveerde partiële tromobplastinetijd) is gevoelig voor welke stollingsfactoren?

A

Intrinsieke route
II, V, VIII, IX, X, XI, XII en fibrinogeen

Tekort aan een van deze factoren geeft een verlengde APTT

61
Q

De PT (protrombinetijd) is gevoelig voor welke stollingsfactoren?

A

Extrinsieke route
II, V, VII en X en een klein beetje voor fibrinogeen

62
Q

Welke stollingsfactoren zijn afhankelijk van vitamine K?

A

Ezelsbruggetje 1972

Stollingsfactoren X, IX, VII en II

63
Q

Waar let je op bij de inspectie van de huid en slijmvliezen?

A
  • Hematomen: met zwelling gepaard gaande extravasatie van bloed
  • Ecchymosen: extravasatie van bloed in omliggende weefsels zonder zwelling
  • Petechiën: puntbloedingen in de huid (trombopenie)
  • Teleangiëctasieën: vaatwandstoornis
64
Q

Acute hyponatriëmie

A

Wanneer het serum natrium binnen 48 uur met meer dan of gelijk aan 15 mmol/L daalt.

65
Q

Ernstige hyponatriëmie

A

Bij een hyponatriëmie van < 125 mmol/L