H2E Duits hfst 1 Flashcards
aber
maar
auch
ook
das Bundesland
de deelstaat
es gibt
er is/er zijn
die Hauptstadt
de hoofdstad
immer
altijd
nett
aardig
oft
vaak
vielleicht
misschien
wichtig
belangrijk
bis
tot
ein bisschen
een beetje
der Nachname
de achternaam
ohne
zonder
schon
al
seit
sinds
üben
oefenen
der Vorname
de voornaam
weil
omdat
zuerst
eerst
de broer
der Bruder/die Brüder
het gezin, de familie
die Familie/die Familien
het kleinkind
der Enkel/die Enkel/die Enkelin/die Enkelinnen
de grootouders
die GroBeltern
de moeder
die Mutter/die Mütter
de zus
die Schwester/die Schwestern
de zoon
der Sohn/die Söhne
de stiefmoeder
die Stiefmutter/die Stiefmütter
de dochter
die Tochter/die Töchter
de vader
der Vater/die Väter
endlich
eindelijk
ganz
heel
jetzt
nu
kochen
koken
reden
praten
der SpaB
het plezier
später
later
täglich
dagelijks
zum Beispiel
bijvoorbeeld
zusammen
samen
der Erfolg
het succes
etwas
iets
leider
helaas
schlimm
erg
sich treffen
afspreken
verschieden
verschillend
verstehen
begrijpen
wieder
weer
wirklich
echt
das Wochenende
het weekend
in januari
im Januar
januari
der Januar
februari
der Februar
maart
der März
april
der April
mei
der Mai
juni
der Juni
juli
der Juli
augustus
der August
september
der September
oktober
der Oktober
november
der November
december
der Dezember
goedendag!
Guten Tag!
Hallo, hoe heet je?
Hallo, wie heiBt du?
Ik het Lars.
Ich heiBe Lars.
Mijn naam is Lars
Mein Name ist Lars.
Hoe gaat het met jou?
Wie geht es dir?
Het gaat (niet) goed met mij.
Danke, es geht mir (nicht) gut.
Hoe oud ben je?
Wie alt bist du?
Ik ben twaalf/dertien/veertien jaar oud.
Ich bin zwölf/dreizehn/vierzehn Jahre alt.
Waar woon je?
Wo wohst du?
Ik woon in Amsterdam.
Ich wohne in Amsterdam.
Waar kom je vandaan?
Woher kommst du?
Ik kom uit Nederland.
Ich komme aus den Niederlanden.
Heb je broers en zussen?
Hast du Geschwister?
Ja, ik heb een broer en een zus.
Ja, ich habe eine Bruder und eine Schwester.
Ja, ik heb twee broers en twee zussen.
Ja, ich habe zwei Brüder und zwei Schwestern.
Nee, ik ben enig kind.
Nein, ich bin ein Einzelkind.
Zijn je ouders getrouwd?
Sind deine Eltern verheiratet?
Ja, mijn ouders zijn getrouwd.
Ja, meine Eltern sind verheiratet.
Nee, ze zijn niet getrouwd.
Nein, sie sind nicht verheiratet.
Nee, ze zijn gescheiden.
Nein, sie sind geschieden.
Naar welke school ga je?
Auf welche Schule gehst du?
Ik zit op de havo.
Ich gehe auf eine/in die Realschule
Ik zit op het vwo
Ich gehe aufs/auf ein Gymnasium
Wie is dat?
Wer ist das?
Dat is mijn neef. (de zoon van mijn tante/oom)
Das ist mein Cousin.
Dat is mijn nicht. (de dochter van mijn tante/oom)
Das ist meine Cousine.
Dat zijn mijn oom en mijn tante
Das sind mein Onkel und meine Tante.
Doei!
Tschüs!
Tot ziens!
Auf Wiedersehen!
