H2 Structuur en strategie Flashcards

Boek Skills Argumenteren Jessica Rijnboutt & Marcel Heerink Hoofdstuk

1
Q

Hoe verdedig je een argument of een standpunt?

A

Als je argumenteert, heb je een mening en neem je daarmee een standpunt in.

Je verdedigt dat standpunt met argumenten die kunnen bestaan uit feiten en omstandigheden en uit regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de opstelling van een eenvoudige basisstructuur ter verdediging van een argumentatie?

A

Argumentatie = standpunt + argumenten (of redenen):

  • regels (geldig en van toepassing)
  • feiten en omstandigheden (waar en van toepassing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat betekend het begrip ‘inductie’ in de argumentatieleer?

A

Inductief gaat van feiten naar conclusie,
‘open systeem’, goed letten op
redeneerfouten

DUS:
Bij inductie ga je juist van meerdere specifieke gevallen naar een algemene vorm.

Een voorbeeld hiervan is als je heel veel verschillende zwanen ziet, die allemaal wit zijn.
Als je zoveel verschillende zwanen hebt gezien, dan kun je hieruit concluderen dat alle zwanen wit zijn.
Je weet bij inductie nooit helemaal zeker of je conclusie juist is, want het zou zo kunnen zijn dat er ergens een paarse of zwarte zwaan rondloopt, die je toevallig niet hebt gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekend het begrip ‘deductie’ in de argumentatieleer?

A

Deductief gaat van reeks van gevallen
naar conclusie, een ‘gesloten systeem’,
analytisch van aard, biedt meer
zekerheid.

DUS:
Bij deductie ga je van een algemene vorm naar een specifiek geval. Een voorbeeld hiervan is:

Alle vogels hebben vleugels.

Een kanarie is een vogel.

Dus: een kanarie heeft vleugels.

Als de eerste twee zinnen – de premissen – waar zijn, dan moet de conclusie ook waar zijn. De eerste zin “Alle vogels hebben vleugels.” is de algemene regel en de tweede zin is de bijzondere regel. In de conclusie laat je zien dat de conclusie ook voor dit specifieke geval geldt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is deductief redeneren?

A

 De spelregels zijn gegeven
 Je trekt dat eruit, wat al
gegeven is (deducere: uit
elkaar halen)
 Redeneren op grond van
regels
 Is analytisch van aard
 3+7=10, je haalt tevoorschijn
wat aanwezig is

Bij deductie ga je van een algemene vorm naar een specifiek geval.

Een voorbeeld hiervan is:

Alle vogels hebben vleugels.

Een kanarie is een vogel.

Dus: een kanarie heeft vleugels.

Als de eerste twee zinnen – de premissen – waar zijn, dan moet de conclusie ook waar zijn. De eerste zin “Alle vogels hebben vleugels.” is de algemene regel en de tweede zin is de bijzondere regel. In de conclusie laat je zien dat de conclusie ook voor dit specifieke geval geldt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is analogie?

A

Een analogie is een overeenkomst tussen twee zaken.

Het object van de analogie is analogon.

Analogieën worden vaak in redeneringen gebruikt.

DUS:
Je verklaart aan de hand van een vergelijking
 De leerlingen lijken meer op oesters dan
op worst. Het is niet de taak om ze te
onderwijzen en ze vervolgens te
verzegelen, maar om ze te helpen openen
en de rijkdom binnenin te onthullen.
Er zijn parels in ieder van ons, als we maar wisten hoe we ze met vurigheid en volharding moesten cultiveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voorbeeld van een analogie:

A

‘Toon mij de man die je eert, en ik zal weten wat voor man je bent.’ (Thomas Carlyle)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Enkelvoudige argumentatie:

A

Één argument om een standpunt te onderbouwen.

Voorbeeld:
‘Je hoeft hem niet te helpen, want hij kan het zelf’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voorbeeld van een meervoudige argumentatie:

A

‘Je hoeft hem niet te helpen, want hij kan het zelf en hij wordt er kriegelig van als iemand hem helpt.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Meervoudige argumentatie (schema):

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Voorbeeld van een meervoudige argumentatie, met afhankelijke elementen:

A

‘Je hoeft hem niet te helpen, want hij kan het zelf en hij wordt er kriegelig van als iemand hem helpt met iets wat hij zelf kan.’

Toelichting: Als blijkt dat hij het zelf niet kan, heeft hij geen reden om kriegelig te worden: het ene argument is hier dus afhankelijk van het andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Meervoudige argumentatie met afhankelijke argumenten (schema):

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Nevenschikkende argumenten:

A

Als je meerdere argumenten naast elkaar gebruikt om een standpunt te ondersteunen, noem je dat NEVENschikking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderschikkende argumenten:

A

Deze argumenten worden niet naast elkaar geplaatst, maar ONDER elkaar, in die zin dat het ene argument het volgende ondersteunt. (met de woorden ‘want’ en ‘dus’)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Complexe argumentatie:

A

Een combinatie van nevenschikkende argumenten en onderschikkende argumenten in één totale argumentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorbeeld complexe argumentatie (schema)

17
Q

Opbouw van een betoog (uit college 3), naar de regels van de klassieke retorica:

A

Regel klassieke retorica opbouw betoog:

 Verzamelen van stof – wat ga ik
zeggen?

 Ordenen van stof – in welke volgorde?

 Juiste formulering – welke
bewoordingen?

 Memoriseren – uit hoofd leren?

 Voordragen – hoe presenteren?

18
Q

Ordening van een betoog (uit college 3), naar de regels van de klassieke retorica:

A

Ordening betoog:
 Inleiding
 Feitenoverzicht
 Indeling – argumentatie
- Voor
- Tegen
- Weerlegging
- Conclusie
 Afsluiting

19
Q

Waar moet je op letten bij de analyse van een argumentatie?

A

 Wat is de (eind)conclusie?
 Passend bij de argumenten?
 Zijn de argumenten
 afhankelijk - dan één weerleggen
 onafhankelijk - dan allen weerleggen, maar
niet alle weerleggingen gelijk op tafel leggen

20
Q

Strategie: Het Toulmin model: (schema)

21
Q

Voorbeeld van toepassing Toulmin model:

A

Antwoord 1 schepping

Gegeven: er is leven en een geordend universum, volgens complexe natuurwetten

Leidt tot: ordening en complexe
natuurwetten ontstaan niet zomaar

Standpunt: God moet het leven en de natuurwetten gemaakt hebben

Rechtvaardiging: het is niet waarschijnlijk dat dat uit de oerknal ontstaan is

Ondersteuning: in de woestijn ontstaat ook niet zomaar leven

Voorbehoud: geen

22
Q

De zes strategische wapens van Cialdini:

A

De zes beïnvloedingsstrategieën van Robert Cialdini zijn:

1) Wederkerigheid
2) Schaarste
3) Autoriteit
4) Consistentie (en commitment)
5) Consensus (Sociale bewijskracht)
6) Sympathie

23
Q

Stijlmiddelen: wat is een retorische vraag?

A

Een vraag waarop je geen antwoord verwacht, omdat het voor iedereen duidelijk is wat je bedoeld.

Voorbeeld:
Dus ik vraag me af: vinden we het nou echt wenselijk dat iedere leerling straks zijn eigen proefwerkcijfer mag invullen?

24
Q

Wat is het verschil tussen inductie en deductie?

A

Bij inductie trek je een conclusie voor het geheel uit een enkel geval,
bij deductie doe je het omgekeerde.

25
Q

Wat verstaan we onder propositionele logica?

A

Een analyse van de logische samenhang van taaluitingen in een
redenering met behulp van standaard symbolen.

26
Q

Omschrijf de begrippen negatie, conjunctie, disjuctie, implicatie en equivalentie.

A

Negatie: het is niet zo dat …

Conjunctie: … èn … zijn beide het geval

Disjunctie: … òf … is het geval, of beide zijn het geval.

Implicatie: indien… het geval is, dan is … het geval.

Equivalentie:… is het geval alleen als

27
Q

Welke begrippen maken deel uit van het Toulminmodel?

A

Standpunt,
gegevens,
rechtvaardiging,
ondersteuning,
voorbehoud.

28
Q

Waarvoor staan de afkortingen OSM en ASM?

A

OSM en ASM? Ons soort mensen, Ander soort mensen.