h2 duits-nederlands Flashcards
1
Q
angesagt
A
hip, populair
2
Q
die Vielfalt
A
de veelzijdigheid, de diversiteit
3
Q
der Schmelztiegel
A
de smeltkroes
4
Q
der Bezirk
A
de wijk, het district
5
Q
die Randale
A
de rellen
6
Q
ekelhaft
A
walgelijk, verschrikkelijk
7
Q
der Einwanderer
A
de immigrant
8
Q
gut ankommen
A
goed aanslaan
9
Q
die Stadtführung
A
de stadsrondrit
10
Q
der Einheimische
A
de ingezetene, de bewoner
11
Q
die Benutzung
A
het gebruik
12
Q
der Hang
A
de helling
13
Q
erforderlic
A
vereist, noodzakelijk
14
Q
wetterbedingt
A
vanwege het weer
15
Q
aufgerend
A
opwindend
16
Q
die Art
A
de manier
17
Q
herkömmlich
A
traditioneel
18
Q
erhältlich
A
verkrijgbaar
19
Q
geeignet
A
geschikt
20
Q
verzichten auf
A
afzien van
21
Q
die Unterkunft
A
het verblijf
22
Q
der Schauer
A
de bui
23
Q
jederzeit
A
te allen tijde, altijd
24
Q
erforderlich
A
vereist, noodzakelijk
25
weit entfernt
ver weg
26
allerdings
echter, wiliswaar
27
die Voraussetzung
de voorwaarde
28
betrachteb
bekijken
29
gründen
oprichten
30
das Erlebnis
de belevenis
31
tätig sein
bezig zijn
32
die Leidenschaft
de passie
33
die Vernunft
het verstand
34
sich überlegen
overwegen
35
der Versuch
de poging
36
das Abteil
de coupé
37
de Schaffnerin
de conductrice
38
sich beschweren
over iets klagen
39
der Lokführer
de machinist
40
überwachen
bewaken, controleren
41
ohnmächtig
bewusteloos
42
das Geräusch
het geluid
43
handlungsfähig
handelingsbekwaam
