h1 duits-nederlands Flashcards
1
Q
unbedingt
A
per se, zonder meer
2
Q
gegenseitig
A
elkaar, wederzijds
3
Q
sich bewerben
A
solliciteren
4
Q
in Nachhinein
A
achteraf
5
Q
forschen
A
onderzoeken
6
Q
sich austauschen
A
van gedachten wisselen
7
Q
sich einig sein
A
het eens zijn
8
Q
sich ergänzen
A
elkaar aanvullen
9
Q
eigenständig
A
zelfstandig
10
Q
die Leistung
A
de prestatie
11
Q
die Sehnsucht
A
het verlangen
12
Q
trotzdem
A
desondanks
13
Q
häufig
A
vaak
14
Q
die Entfernung
A
de afstand
15
Q
das Wohlbefinden
A
het welzijn
16
Q
verringen
A
vermindenren
17
Q
die Wirkung
A
het effect
18
Q
die Entscheidung
A
de beslissing
19
Q
neulich
A
onlangs
20
Q
damals
A
toen, destijds
21
Q
ständig
A
voortdurend
22
Q
kaum
A
nauwelijks
23
Q
oberflächlich
A
oppervlakkig
24
Q
unbedingt
A
per se
25
die Wertschätzung
de waardering
26
die Entfernung
de afstand
27
klappen
lukken
28
auf dem Laufenden halten
op de hoogt houden
29
sich trennen
scheiden, uit elkaar gaan
30
ausziehen
verhuizen
31
gründen
stichten
32
die Betreuung
de opvang, de verzorging
33
Rücksicht nehmen auf
rekening houden met
34
der Misserfolg
de mislukking, flop
35
ehrgeizig
ambiteus
36
scheitern
falen, mislukken
37
etwas schaffen
iets halen, voor elkaar krijgen
38
sich nicht unterkriegen
zich niet klein laten
39
lassen
krijgen
40
enttäuscht
teleurgesteld
41
durchfallen
(voor een exmen) zakken
42
am Boden zerstört sein
zich helemaal down voelen
43
peinlich
gênant
44
der Außenseitetr
de outsider
45
vor
geleden
46
laut
volgens
47
sonst
anders
48
in Bezug auf
met betrekking tot
49
die Lücke
het gat
50
