h1 nederlands-duits Flashcards
1
Q
het bezoek
A
der Besuch (-e)
2
Q
het familielid
A
der Verwandte (-n)
3
Q
de humor
A
der Humor
4
Q
de kus
A
der Kuss (‘‘-e)
5
Q
de mentor
A
der Klassenlehrer (-)
6
Q
de partner
A
der Partner (-)
7
Q
de afspraak
A
die Verabredung (-en)
8
Q
het bericht
A
die Nachtricht (-en)
9
Q
de relatie
A
die Beziehung (-en)
10
Q
de sfeer
A
die Stimmung
11
Q
het gesprek
A
das Gespräch (-e)
12
Q
de interresse
A
das Interesse (-n)
13
Q
de ontmoeting
A
das Treffen (-)
14
Q
de verhouding
A
das Verhältnis
15
Q
afgesproken hebben met
A
verabredet sein mit
16
Q
blij zijn
A
sich freuen
17
Q
elkaar leren kennen
A
sich kennenleren
18
Q
familie zijn van
A
verwandt sein mit
19
Q
goed humeur hebben
A
gute Laune haben
20
Q
iets gemeenschappelijk hebben
A
etwas gemeinsam haben
21
Q
krijgen
A
bekommen - bekommen
22
Q
kunnen opschieten met
A
sich verstehen mit - verstanden
23
Q
ontmoeten
A
sich treffen - getroffen
24
Q
samenwonen
A
zusammenleben
25
scheiden
sich scheiden lassen
26
spijten
leidtun - leidgetan
27
trouwen
heiraten
28
verliefd worden op
zich verlieben in
29
zoenen
sich Küssen
30
bekend
bekannt
31
beleefd
höflich
32
bevriend
befreundet
33
gelukkig
glücklich
34
gênant
peinlich
35
gescheiden
geschieden
36
getrouwd
verheiratet
37
grappig
lustig
38
jammer
schade
39
moedig
mutig
40
slank
schlank
41
stom
doof
42
sympathiek
sympathisch
43
trots
stolz
44
verdrietig
traurig
45
verschrikkelijk
schrecklich
46
zenuwachtig
aufgeregt
47
al
schon
48
echt
wirklich, echt
49
hetzelfde, dezelfde
dieselbe, dasselbe, derselbe
50
hoewel
obwohl
51
in ieder geval
auf jeden Fall
52
toch
ja
53
mischien
vielleicht
54
pas
erst
55
tijdens, terwijl
während
56
toevallig
zufällig
57
vast, beslist
bestimmt
58
zeker
sicher
59
zelfs
sogar
60
het compromis
der Kompromiss (-e)
61
de ruzie
der Streit
62
het standpunt
der Standpunkt (-e)
63
de vent, kerel
der Typ (-en)
64
de volwassene
der Erwachsene (-n)
65
de oplossing
die Lösung (-en)
66
aanbieden
anbieten - angeboten
67
adviseren
raten - geraten
68
bedoelen
meinen
69
beledigen
beleidigen
70
discussieren met ...
diskutieren mit ....über.....
71
over... durven
sich trauen
72
elkaar omhelzen
sich umarmen
73
enthousiast over iets zijn
von etwas begeistert sein
74
geloven in
glauben an
75
het (on)eens zijn
(nicht) einverstanden sein
76
het uitmaken
Schluss machen
77
langskomen bij
vorbeikommen bei - vorbeigekommen
78
met elkaar spreken over
sich unterhalten über - unterhalten
79
met 'je' aanspreken
duzen
80
met 'u' aanspreken
siezen
81
noemen
nennen - genannt
82
overhalen
überreden
83
overtuigen
überzeugen
84
reageren
reagieren
85
ruzie maken
sich streiten - gestritten
86
van mening zijn
der Meinung sein
87
vertrouwen
vertrauen
88
verwachten
erwarten
89
wennen aan
sich gewöhnen an
90
zich voorstellen
sich etwas vorstellen
91
belangerijk
wichtig
92
handig
praktisch
93
kort - korter
kurz - kürzer
94
lang - langer
lang - länger
95
nieuwsgierig
neugierig
96
teleurgesteld
enttäuscht
97
trouwens
übrugens
98
als, indien
wenn
99
bovendien
außerdem
100
dat klopt
Das stimmt
101
desondanks
trotzdem
102
dus
also
103
helaas
leider
104
nadat
nachdem
105
of (als voegwoord)
ob
106
samen
zusammen
107
samen, gemeenschappelijk
gemeinsam
108
tenslotte
schließlich
109
toen
als
110
volgens mij
meiner Meinung nach
111
voortdurend
ständig
112
want, dan
denn
