H2 Biologische benadering Flashcards

1
Q

Fantoompijn

A

Ervaring van gevoel in een verloren ledemaat

Fantoompijn komt voor bij individuen die een ledemaat hebben verloren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Dualisme

A

De visie dat lichaam en geest gescheiden zijn maar interacteren

Deze term is verbonden met het idee van Descartes, die de pijnappelklier als interactiepunt noemde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Materialisme

A

De aanname dat al ons gedrag een fysiologische basis heeft

Materialisme beschouwt de geest en het lichaam als een eenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wie is Paul Broca en wat ontdekte hij?

A

Franse dokter die het verlies van spraakvermogen ontdekte door hersenschade

Zijn bevinding leidde tot de aanname van lokalisatie van functies in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Natuurlijke selectie

A

Survival of the fittest, organisms die beter passen in hun omgeving overleven beter

Dit concept werd gepopulariseerd door Charles Darwin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Psychoactieve drugs

A

Chemische substanties die invloed hebben op geest en gedrag

Deze drugs zijn een belangrijk onderwerp in de psychologie en geneeskunde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Endorfine

A

Een neuropeptide die een rol speelt bij stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het effect van stimulanten?

A

Activeren het centrale zenuwstelsel

Voorbeelden zijn dopamine, cafeïne en nicotine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Depressants

A

Middelen die de werking van het centrale zenuwstelsel verminderen dmv de neurotransmitter GABA

Voorbeelden zijn alcohol, slaapmiddelen en kalmeringsmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cerebrale hemisferen

A

De twee helften van ons brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Corpus callosum

A

De structuur in de hersenen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cerebral dominance

A

De superioriteit van de linker- of rechterhersenhelft

Als je gaat lopen, gaat je dominante voet als eerste naar voren

Dit kan invloed hebben op de motorische functies, zoals welke voet eerst naar voren gaat bij lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De theorie van emoties (volgens William James en Carl Lange)

A

Fysiologische respons komt eerst, gevolgd door emotionele ervaring

Dit staat in contrast met de theorie van Cannon en Bard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bijnier (adrenal glands)

A

Zorgt voor productie van adrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Steroïden

A

Hormonen die een rol spelen als een lichaam stress ondervindt, maar ook bij andere omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is stress volgens Hans Seyle?

A

Een reactie van het lichaam op situaties die als noodsituaties worden gezien

Stress kan leiden tot fysiologische veranderingen in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cortisol

A

Belangrijke steroïde bij stressreacties en regulatie van het immuunsysteem

Cortisol helpt ook bij het verhogen van de bloedsuikerspiegel.

18
Q

Vul in: De communicatie tussen neuronen is afhankelijk van _______.

A

[neurotransmitters]

19
Q

Waar hangt ons bewustzijn mogelijk van af?

A

Een goedwerkende cortex

Andere aspecten van gedrag hangen af van andere elementen van het systeem.

20
Q

Hallucinogenen

A

Psychoactieve drugs die de stemming en perceptie verbeteren

Deze kunnen hallucinaties veroorzaken afhankelijk van de soort drug en dosis.

21
Q

Wat zijn de drie fasen van het General Adaptation Syndrome volgens Hans Selye?

A
  • Alarmfase
  • Weerstandsfase
  • Uitputtingsfase
22
Q

Wat gebeurt er in de alarmfase?

A

Er is sprake van een kortdurende verlaagde weerstand van het lichaam

23
Q

Wat gebeurt er in de weerstandsfase?

A

De weerstand tegen de stress is verhoogd

24
Q

Wat gebeurt er in de uitputtingsfase?

A

De weerstand is weer verlaagd

25
Q

Posttraumatische stressstoornis (PTSS)

A

Een psychische aandoening die ontstaat na ernstige stressgevende situaties

26
Q

Stressor

A

Een factor die een stressrespons op gang kan brengen bij een individu

Leidt tot een fight or flight response

27
Q

Wat zijn de twee soorten reacties op stressvolle situaties?

A
  • Catatoxic reactie: verzetten tegen de situatie
  • Syntoxic reactie: aanpassen aan de situatie
28
Q

Probleemgerichte copingstrategieën

A

Strategieën die gelijk handelen in de situatie en het zien als een probleem dat moet worden opgelost

29
Q

Emotiegerichte copingstrategieën

A

Strategieën die focussen op de individuele interne emotionele staat en leiden tot het vermijden van het probleem

30
Q

Wat zijn de beste manieren om met stress om te gaan?

A
  • Erkennen hoe onze perceptie onze reactie beïnvloedt
  • Herkennen dat je gestrest bent
  • Ontwikkelen van manieren om met stress om te gaan
31
Q

Placebo-effect

A

Een geneesmiddel zonder werkzame bestanddelen dat effect kan hebben door de overtuiging dat je beter wordt

Door te geloven dat je beter wordt, voel je je meestal beter

32
Q

Wat bestudeert psycho-immunologie?

A

De effecten van mentale toestanden op de gezondheid, zoals de invloed van stress op ziekte

33
Q

Wat is de rol van hormonen zoals cortisol in psycho-immunologie?

A

Ze spelen een rol in de verbinding tussen psychologische en sociale invloeden en het immuunsysteem

34
Q

XYY-patroon

A

Een genetisch patroon dat aanvankelijk werd gedacht criminieel gedrag te veroorzaken

35
Q

Wat beschrijft het concept van evolutie?

A

Het proces waarbij erfelijke eigenschappen binnen een populatie veranderen door genetische variatie, voortplanting en natuurlijke selectie

36
Q

Gen

A

De centrale eenheid van erfelijkheid die informatie voor een specifieke erfelijke eigenschap draagt

37
Q

Genotype

A

De verzameling van eigenschappen van het individu die geërfd is van beide ouders

De genetische code die een individu draagt in het DNA van de cellen

38
Q

Allelen

A

Een specifieke variant van een gen. Genen bepalen erfelijke eigenschappen, zoals oogkleur of bloedgroep, en elk gen kan in meerdere vormen (allelen) voorkomen. Deze allelen kunnen verschillen in hoe ze de eigenschap beïnvloeden

Een gen is een stukje DNA dat een bepaalde eigenschap codeert, zoals oogkleur.
Allelen zijn varianten van dat gen. Bijvoorbeeld, één allel kan voor bruine ogen coderen, terwijl een ander allel voor blauwe ogen zorgt

39
Q

Dominante allel

A

Het allel dat tot uiting komt wanneer er maar één allel aanwezig is

40
Q

Fenotypen

A

Alle waarneembare eigenschappen van een organisme, het resultaat van genotype en omgevingsinvloeden

41
Q

Mutatie

A

Wanneer een gen een andere vorm aanneemt