H14 Personality Flashcards
Focus 20: What characteristics of the mind underlie personality differences, according to the psychodynamic perspective?
Volgens psychodynamische theorieën liggen variaties in de onbewuste motieven van mensen, in hoe die motieven tot uiting komen en in de manieren waarop mensen zichzelf verdedigen tegen angst aan de basis van persoonlijkheidsverschillen.
Freud geloofde ook dat persoonlijkheid zich in een reeks stadia ontwikkelt: orale, anale, fallische, latentie- en genitale stadia. Hij zag de geslachtsdrift als een primair instinct, uitgedrukt in alle levensfasen, en stelde voor dat de belangrijkste bron van plezierbevrediging, of spanningsvermindering, zich concentreert op specifieke lichaamszones, de erogene zones. (We moeten opmerken dat Freud het woord ‘seksualiteit’ vaak in een bredere zin gebruikte ; in zijn gebruik was het vaak een synoniem voor ‘op zoek naar plezier’.) Deze zones veranderen in de loop van de ontwikkeling, waarbij erogene centra verschuiven van het orale naar het anale gebied in de vroege kinderjaren, en dan uiteindelijk naar het genitale gebied. Volgens Freud heeft de manier waarop ouders omgaan met de seksuele (of genotzuchtige) impulsen van hun kinderen belangrijke gevolgen voor hun latere ontwikkelin
14.555 Psychodynamic Theories
Persoonlijkheidstheorieën die het samenspel van mentale krachten benadrukken (het woord dynamisch verwijst naar energie of kracht en psycho verwijst naar de geest). Twee leidende veronderstellingen van psychodynamische theorieën zijn dat (a) mensen zich vaak niet bewust zijn van hun motieven en (b) processen die afweermechanismen / verdedigingsmechanismes worden genoemd werken onbewust in de geest om onaanvaardbare of angstopwekkende gedachten uit het bewustzijn te houden. Volgens psychodynamische theorieën liggen variaties in de onbewuste motieven van mensen, in hoe die motieven tot uiting komen en in de manieren waarop mensen zichzelf verdedigen tegen angst aan de basis van persoonlijkheidsverschillen.
Focus 21: How is the concept of unconscious motivation illustrated by posthypnotic suggestion?
Bij een demonstratie van posthypnotische suggestie wordt een persoon gehypnotiseerd en krijgt hij een instructie zoals “Als je wakker wordt, zul je je niet herinneren wat er tijdens hypnose is gebeurd. Als de klok luidt, loop je door de kamer, pak je de paraplu die daar ligt en maak je hem open.” Wanneer de persoon wakker wordt, lijkt hij zich volkomen normaal en zelfsturend te gedragen totdat de klok luidt. Bij dit signaal voelt de proefpersoon bewust een onweerstaanbare impuls om de bevolen handeling uit te voeren, en voert deze bewust uit, maar heeft geen bewuste herinnering aan de oorsprong van de impuls (het bevel van de hypnotiseur). Als hem wordt gevraagd waarom hij of zij de paraplu opent, kan de proefpersoon een plausibele maar duidelijk valse reden bedenken, zoals “Ik dacht dat ik het moest testen omdat het later zou kunnen regenen.” Volgens Freud zijn de echte redenen achter onze dagelijkse handelingen eveneens verborgen in onze onbewuste geest, en onze bewuste redenen zijn doofpotten, plausibele maar valse rationalisaties waarvan we denken dat ze waar zijn.
Focus 22: How did Freud draw inferences about the content of his clients’ unconscious minds?
Freud geloofde dat om de acties, problemen en persoonlijkheden van zijn patiënten te begrijpen, hij de inhoud van hun onbewuste geest moest leren kennen. Maar hoe zou hij dat kunnen doen als het onbewuste per definitie alleen bestaat uit informatie waar de patiënt niet over kan praten? Hij beweerde dat hij het kon door bepaalde aspecten van hun spraak en ander waarneembaar gedrag te analyseren om conclusies te trekken over hun onbewuste motieven. Hier komt de term psychoanalyse vandaan. Zijn techniek was om het gedrag van de patiënt te zoeken naar aanwijzingen voor het onbewuste. Als een detective verzamelde hij aanwijzingen en probeerde ze samen te voegen tot een samenhangend verhaal over de onbewuste oorzaken van de bewuste gedachten en acties van de persoon.
Omdat de bewuste geest altijd probeert te handelen op een manier die in overeenstemming is met de conventionele logica, redeneerde Freud dat de elementen van denken en gedrag die het minst logisch zijn, de beste aanwijzingen zouden geven voor het onbewuste. Ze zouden delen van de onbewuste geest vertegenwoordigen die relatief ongewijzigd zijn uitgelekt naar het bewustzijn. Freud besteedde daarom bijzondere aandacht aan de versprekingen van zijn patiënten en andere fouten als aanwijzingen voor het onbewuste. Hij vroeg hen ook om hun dromen te beschrijven en om op ongecensureerde wijze te rapporteren welke gedachten in je opkwamen als reactie op bepaalde woorden of zinsdelen.
Freud beschouwde driften als analoog aan fysieke vormen van energie die zich in de loop van de tijd opbouwen en op de een of andere manier moeten worden vrijgegeven. Om vreedzaam in de samenleving te kunnen leven, moeten mensen vaak directe uitingen van seksuele en agressieve driften afremmen, dus dit zijn de driften die zich het meest waarschijnlijk zullen opbouwen en zich op indirecte manieren inspannen. Freud concludeerde uit zijn observaties dat veel van menselijk gedrag bestaat uit verkapte uitingen van seks en agressie en dat persoonlijkheidsverschillen liggen in de verschillende manieren waarop mensen deze driften verhullen en kanaliseren. In de loop van de tijd is Freud (1933/1964) deze drijfveren steeds breder gaan definiëren. Hij beschouwde de geslachtsdrift als de belangrijkste drang naar plezier en leven en de agressieve drang als de kracht achter allerlei destructieve acties, inclusief acties die zichzelf schaden.
What are the 4 D’s and what are they used for (psychological disorder related)?
Before clinicians or researchers can diagnose a psychological disorder, they must evaluate the behavior in terms of four themes, sometimes referred to as the four Ds: deviance, distress, dysfunction, and danger.
- Deviance (afwijkend gedrag) refers to the degree to which the behaviors a person engages in or his or her ideas are considered unacceptable or uncommon in society. For example, being convinced you are being controlled by an alien force would be considered deviant in Western society today.
- Distress refers to the negative feelings a person has because of his or her disorder (e.g., persistent sadness), or the negative feelings of other people (e.g., loss of money due to a spouse’s uncontrolled gambling).
- Dysfunction refers to the maladaptive behavior that interferes with a person being able to successfully carry out everyday functions, such as being able to leave the house or to have social relationships with other people.
- Danger refers to dangerous or violent behavior directed at other people or oneself (e.g., suicidal thoughts, self-mutilation). As you think about the four Ds, you may realize that they do not enable us to make a sharp distinction between “abnormal” misery and “normal” misery—that is, between psychological disorders and normal, run-of-the-mill psychological disturbances. Yet, mental health professionals regularly do make judgments about the presence or absence of a psychological disorder, and they regularly distinguish among and give names to different types of psychological disorders.
14.566 Trait
The most central concept in personality psychology is the trait, which can be defined as a relatively stable predisposition to behave in a certain way. Traits are considered to be part of the person, not part of the environment. People carry their traits with them from one environment to another, although the actual manifestation of a trait in the form of behavior usually requires some perceived cue or trigger in the environment. For example, the trait of aggressiveness might be defined as an inner predisposition to argue or fight. That predisposition is presumed to stay with the person in all environments, but actual arguing or fighting is unlikely to occur unless the person perceives provocations in the environment. Aggressiveness or kindness or any other personality trait is, in that sense, analogous to the physical trait of “meltability” in margarine. Margarine melts only when subjected to heat (a characteristic of the environment); but some types of margarine need less heat to melt than others do, and that difference lies in the margarine, not in the environment.
Focus 1: how do traits differ from states? What does it mean to say that a trait is a dimension rather than an all-or-none characteristic?
- A state is not a trait. A state of anger = momentopname. However, before we judge her as having an aggressive or hostile personality we would have to know how easily she is provoked into anger.
- Traits are not characteristics that people have or lack in all-or-none fashion but, rather, are dimensions (continuous, measurable characteristics) along which people differ by degree. If we measured aggressiveness or any other trait in a large number of people, our results would approximate a normal distribution, in which the majority are near the middle of the range and few are at the extremes
14. 536 Trait theories of personality
Personality psychologists have long been interested in devising a more efficient vocabulary for describing personality. Trait theories of personality endeavor to specify a manageable set of distinct personality dimensions that can be used to summarize the fundamental psychological differences among individuals.
Theories of personality that are based on the idea that people can be described and differentiated in terms of hypothetical underlying personality dimensions, called traits, which can be measured by questionnaires or other quantitative means.
A trait can be defined as a relatively stable predisposition to behave in a certain way.
Focus 2: How is factor analysis used to identify trait dimensions that are not redundant with one another?
- The first step in a factor-analytic study of personality is to collect data in the form of a set of personality measures taken across a large sampling of people. For example, the researcher might present a group of people with a set of adjectives and ask each person to indicate, on a scale of 1 to 5, the degree to which each adjective describes him- or herself. For the sake of simplicity, let us imagine a study in which just seven adjectives are used—carefree, compliant, dependable, hardworking, kind, rude, and trusting.
- Once the data are collected, the researcher statistically correlates the scores for each adjective with those for each of the other adjectives, using the method of correlation. The result is a matrix of correlation coefficients, showing the correlation for every possible pair of scores
- The next step in a factor analysis is a mathematically complex one called factor extraction, in which items (here adjectives) that are strongly related to one another, or that cluster together, are identified. In our example there are two rather clear factors. One factor corresponds most closely with the adjectives carefree, dependable, and hardworking; and the other factor corresponds most closely with the adjectives compliant, kind, rude, and trusting.
- The final step is a subjective one, in which the researcher provides a label for the factors. In our hypothetical example, the factor that corresponds with carefree, dependable, and hardworking might be referred to as the conscientiousness dimension; and the factor that corresponds with compliant, kind, rude, and trusting might be referred to as the agreeableness dimension.
- Wat de factoranalyse ons vertelt is dat deze twee persoonlijkheidsdimensies relatief onafhankelijk van elkaar zijn. Mensen met een hoge graad van consciëntieusheid hebben ongeveer evenveel kans om hoog of laag te scoren in eensgezindheid, en vice versa. Gewetensvolheid en eensgezindheid zijn dus nuttige, efficiënte kenmerken omdat ze elkaar niet overbodig maken en omdat ze elk ten minste een deel van de essentie van een reeks meer specifieke kenmerken omvatten
14.536 Factor Analysis
In order to distill all the trait terms of everyday language down to a manageable number of meaningful, different dimensions of personality, trait theorists use a statistical technique called factor analysis. Factor analysis is a method of analyzing patterns of correlations in order to extract mathematically defined factors, which underlie and help make sense of those patterns.
14.538 Five-factor model = the Big Five theory, of personality.
Five-factor model = the Big Five theory, of personality.
According to the model, a person’s personality is most efficiently described in terms of his or her score on each of five relatively independent global trait dimensions:
- neuroticism (vulnerability to emotional upset),
- extraversion (tendency to be socially outgoing),
- openness to experience,
- agreeableness, and
- conscientiousness.
An easy way to remember the five factors is to observe that their initials spell the acronym OCEAN: openness to experience, conscientiousness, extraversion, agreeableness, and neuroticism. Nearly all of the thousands of adjectives commonly used to describe personalities correlate at least to some degree with one or another of these five traits. The model also posits that each global trait dimension encompasses six subordinate trait dimensions referred to as facets of that trait . The facets within any given trait dimension correlate with one another, but the correlations are far from perfect. Thus, a detailed description of someone’s personality would include not just a score for each of the five global traits but also a score for each of the 30 facets
Other researchers have argued that a sixth trait, honesty-humility, should be added to the Big Five, producing the HEXACO Model (Honesty-Humility, Emotionality [comparable to neuroticism in the Five-Factor Mode], eXtraversion, Agreeableness, Conscientiousness, and Openness;
What 6th trait should be added according to some researchers?
Other researchers have argued that a sixth trait, honesty-humility, should be added to the Big Five, producing the HEXACO Model (Honesty-Humility, Emotionality [comparable to neuroticism in the Five-Factor Mode], eXtraversion, Agreeableness, Conscientiousness, and Openness;
14.538 Grit
Angela Duckworth proposed a higher-order personality trait independent of IQ that is predictive of success in a wide range of domains. = Grit, which is defined as “perseverance and passion for long-term goals”. Grit consists of two lower-order factors: perseverance of effort and consistency of interest. Basically, grit reflects the tendency to work hard at achieving important goals, even in the face of setbacks, and to stick with a particular goal rather than changing goals and interests.
Focus 4: what does Grit predict, and how is it similar to or different from the personality trait of conscientiousness?
- Grit, in het bijzonder de neiging om moeilijke taken vol te houden, lijkt een belangrijke aanvulling te zijn op de set van niet-cognitieve persoonlijkheidskenmerken voor het voorspellen van succes op sommige taken, maar de effecten ervan zijn blijkbaar niet zo robuust als oorspronkelijk voorgesteld.
- Grit was sterk gecorreleerd met consciëntieusheid (correlaties van meer dan .80). De doorzettingsvermogenfactor, maar niet de consistentiefactor, verklaarde individuele verschillen in uitkomsten buiten de effecten van consciëntieusheid.
- Een reden voor de gemengde resultaten van de invloed van grit op succes kan zijn dat de voordelen van grit beperkt zijn tot bepaalde taken. Grit kan bijvoorbeeld een voorspellende waarde hebben voor succes bij taken die moeilijk en duidelijk omschreven zijn en waarbij veel oefening nodig is om succes te boeken. Grit kan minder voorspellend zijn voor succes bij relatief makkelijke taken of bij nieuwe of slecht gedefinieerde taken. Het te lang volhouden van een moeilijke taak kan zelfs schadelijk zijn als het mensen ervan weerhoudt hulp te zoeken of bij een probleem te blijven wanneer het nuttiger zou zijn over te stappen op andere, beter oplosbare problemen
14.540 Dark triad of personality traits
Researchers have identified people with socially aversive personalities as scoring high on the dark triad of personality traits, which consists of narcissism, Machiavellianism, and psychopathy
Dark triad = three related socially aversive personality traits—narcissism, Machiavellianism, and psychopathy—describing people with “dark personalities. Some researchers have added “everyday sadism” to the list—people who enjoy inflicting verbal or physical harm (think of bullies)—producing a dark tetrad
14.540 Narcissism
Narcissism is defined as extreme selfishness with a grandiose view of one’s own abilities and a need for admiration.
14.540 Machiavellianism
Machiavellianism refers to a personality type in which the person is predisposed to manipulate other people, often through deception.