H10 Solving problems: reasoning and intelligence Flashcards

1
Q

10.365 Inductive reasoning

A

Inductief redeneren / induction of hypothesis construction:

Logisch redeneren van specifiek naar algemeen. Men begint met een reeks observaties of feiten en gebruikt deze om een meer algemene regel af te leiden om deze feiten te verklaren. Dit noemt ook hypothese constructie.

Inductief redeneren, of inductie, is de poging om een ​​nieuw principe of een nieuwe bewering af te leiden uit waarnemingen of feiten die als aanwijzingen dienen. Inductie wordt ook hypothese constructie genoemd omdat de afgeleide bewering op zijn best een weloverwogen gok (hypothese) is. Vb. Psychologen redeneren inductief wanneer ze voorspellingen doen over de werking van de menselijke geest door het observeren van menselijk gedrag onder verschillende omstandigheden. Detectives redeneren inductief wanneer ze stukjes bewijs samenvoegen om conclusies te trekken over wie mogelijk een misdaad heeft gepleegd. In het dagelijks leven gebruiken we allemaal regelmatig inductief redeneren om onze ervaringen te begrijpen of nieuwe ervaringen te voorspellen. Als je ‘s ochtends naar buiten kijkt, ziet dat de grond nat is en zegt: “Het heeft vannacht waarschijnlijk geregend”, baseer je die schatting op inductief redeneren. Je eerdere observaties van relaties tussen regen en natte grond hebben ertoe geleid dat je de algemene regel hebt vast gelegd dat natte grond meestal het gevolg is van regen. Inductief redeneren is over het algemeen redeneren gebaseerd op waargenomen analogieën of andere overeenkomsten. Het bewijs waaruit men een conclusie trekt, is uiteindelijk een reeks ervaringen uit het verleden die op de een of andere manier op elkaar lijken of die lijkt op de ervaring die men probeert te verklaren of te voorspellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

9.360 Analogies

A

Algemeen is een analogie elke waargenomen gelijkenis bij verschillende objecten, acties, gebeurtenissen of situaties. Bij psychologen is de definitie meer beperkt en verwijst een analogie naar een gelijkenis in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties die op andere gebieden zoals in hun fysieke bouw heel verschillend zijn van elkaar.

Een analogie is een overeenkomst tussen twee zaken die voor het overige sterk van elkaar kunnen verschillen. Een uil, een vleermuis en een vlinder hebben bijvoorbeeld alledrie vleugels, maar zijn verder in alles verschillend, omdat de eerste een vogel is, de tweede een zoogdier, en de derde een insekt. Redeneren op basis van zo’n analogie doe je bijvoorbeeld wanneer je het vliegen van de vleermuis wilt begrijpen, door het te vergelijken met het vliegen van de insekt en de vogel waarvan je de werking al begrijpt. Op zich is het prima om zo te denken, want het kan inderdaad helpen om het vliegen van de vleermuis te begrijpen, maar het gevaar is dat je de analogie verder door gaat trekken, en bijvoorbeeld gaat veronderstellen dat vleermuizen ook eieren leggen, of dat uilen ook slapen terwijl ze ondersteboven in een grot hangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Focus 3:

  1. Hoe zijn analogieen nuttig in rechtzaak en politiek redeneren?
  2. Wat onderscheidt een nuttige analogie van een misleidende?
A
  1. Politiekers en juristen gebruiken analogieen om hun bewering of de actie die ze ondersteunen overtuigender over te laten komen. In het algemeen zijn analogieen een fundementele component van menselijke gedachten en van het overtuigen van anderen.
  2. We redeneren over nieuwe of gecompliceerde issues vaak door ze te vergelijken met meer bekende of minder gecompliceerde issues. Een nuttige analogie is nuttig in de mate waarvan de structurele relatie in de analogie juist is / steek houdt. Misleidende analogieen zijn er waarbij de structurele relatie tussen een soort gebeurtenis en een andere niet juist zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Focus 1: Welke testen zijn er voor het bepalen van iemands vermogen om analogieen te vinden?

A
  • Test gebaseerd op gelijke relaties (plane is to air, as boat is to water)
  • Raven’s Progressive Matrices test ( figuren, waarbij 1+2 –>3 vormt.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Focus 4: wat is inductief redeneren en waarom wordt het hypothese constructie genoemd?

A

Logisch redeneren van specifiek naar algemeen. Men begint met een reeks observaties of feiten en gebruikt deze om een meer algemene regel of principe of bewering af te leiden om deze feiten te verklaren.

Inductie wordt ook hypothese constructie genoemd omdat de afgeleide bewering / regel / principe op zijn best een weloverwogen gok (hypothese) is.

Inductief redeneren is een bottom-up onderzoeksmethode. Hierbij onderzoek je of je op basis van een specifieke observatie resultaten kunt generaliseren. Het proces bestaat over het algemeen uit vier stappen: een observatie doen, data verzamelen, een patroon ontdekken en een hypothese of theorie formuleren (generalisatie).

Inductief redeneren is het principe waarbij je op basis van een beperkt aantal observaties een algemeen principe probeert af te leiden. Ook hierbij let je dus op de overeenkomsten tussen zaken, maar in tegenstelling tot het gebruik van analogieën probeer je hierbij alleen die zaken met elkaar in verband te brengen die op meerdere fronten met elkaar overeenkomen. Daarom zul je dan, om bij hetzelfde voorbeeld te blijven, door het zien van veel vogels besluiten dat alle vogels vliegen, maar tevens veren hebben en eieren leggen. Op basis van het gebrek aan veren bij de vleermuis en de vlinder, en eieren bij de vleermuis, zul je besluiten dat het in die gevallen toch niet om vogels gaat.

Bij inductief redeneren probeer je dus zaken die op meerdere fronten met elkaar overeenkomen, samen te voegen tot een algemeen principe, terwijl je bij het gebruik van analogieën meestal de overeenkomst op slechts één punt gebruikt om de werking op dat ene specifieke punt te begrijpen, zonder dat je daar conclusies aan verbindt over alle andere aspecten van de zaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Focus 4: waarom is redeneren via analogieen inductief?

A

Inductief redeneren is over het algemeen redeneren dat gebaseerd is op / gebruik maakt van waargenomen analogieen of andere gelijkenissen. Het bewijs op basis waarvan men een conclusie trekt, is een reeks ervaringen uit het verleden die op de een of andere manier op elkaar lijken of die lijkt op de ervaring die men probeert te verklaren of te voorspellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

10.365 Availability bias

A

De availability (beschikbaarheid) bias (inductief redeneren) is de neiging, om in onze redenering te veel te vertrouwen op informatie die direct beschikbaar is en informatie te negeren die minder beschikbaar is.

Bias of vertekening van onderzoeksresultaten kan worden veroorzaakt door de eigen waarneming maar ook door een foutief onderzoeksdesign. Bias zijn afwijkingen veroorzaakt door factoren buiten de onderzoekshypothese. Het gaat om systematische afwijkingen, een systematische fout die niet onderhevig is aan toeval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Focus 5: wat voor soort foute afleidingen komen voort uit de beschikbaarheidsbias? Bvb

A

Veel gevallen van verkeerde diagnoses door dokters komen voort uit de availability bias? Bvb. een dokter die over een bepaalde ziekte meer gelezen heeft, of juist een aantal gevallen behandeld heeft kan bevooroordeeld zijn en een patient (als niet verder doorgevraagd wordt om andere ziektes uit te sluiten) die ook gelijke symptomen heeft sneller diagnostikeren met dezelfde ziekte.

Vb wanneer gevraagd wordt percentage van doden voor bepaalde doodsoorzaken in te schatten overschaten mensen het percentage sterfgevallen als gevolg van oorzaken die vaak in het nieuws komen (terrorisme , vliegtuigcrash enz) t.ov bvb een hartaanval waarover er minder gepubliceerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

10.366 Confirmation bias

A

De myside bias of confirmation bias = de neiging van mensen om bewijs te zoeken dat hun huidige hypothesen bevestigt in plaats van ontkracht. Deze bias is niet gelinkt aan IQ / intelligence. Mensen met een hoger IQ vallen net to goed in deze valkuil als mensen met een lager IQ.

Wetenschappers zouden studies moeten ontwerpen die erop gericht zijn hun huidige hypothesen te ontkrachten. Men kan nooit absoluut bewijzen dat een hypothese juist is, maar men kan absoluut bewijzen dat deze onjuist is. De meest geloofwaardige hypothesen zijn die die de serieuste pogingen om ze te weerleggen overleven. Desalniettemin wijst onderzoek uit dat de natuurlijke neiging van mensen is om te proberen hun huidige hypothesen te bevestigen in plaats van te ontkrachten = confirmation bias.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Focus 6: op welke 2 verschillende manieren hebben onderzoekers de confirmation bias aangetoond?

A
  1. Peter Watson vroeg deelnemers de regel van de onderzoeker vast te stellen. Het gevolg was dat een overwelmende meerderheid proefpersonen sequenties (van getallen) samenstelden die hun huidige hypothese bevestigden zelfs als deze niet klopte. De enkeling die de juiste regel ontdekte, deed dat door in sommige van de pogingen sequenties voor te stellen die hun huidige hypothesis tegenspraken.
  2. Proefpersonen die gevraagd worden anderen te interviewen om een persoonlijkheidskenmerk vast te stellen gaf aan dat proefpersonen vooral vragen stelden waarbij een ja antwoord hun hypothese zou bevestigen. Deze bias - gekoppeld met de natuurlijke tendens van mensen om zulke vragen affirmatief te beantwoorden gaf de meerderheid van de proefpersonen vertrouwen in hun hypothese.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

10.367 Predictable world bias

A

Neiging om te geloven dat gebeurtenissen voorspelbaarder zijn dan ze in werkelijkheid zijn.

De predictable world bias is de neiging om inductief te redeneren, zelfs in situaties waarin zo’n redenering zinloos is omdat de relatie in kwestie volledig willekeurig is.

We zijn zo sterk geneigd om orde in onze wereld te vinden dat we geneigd zijn om orde te ‘zien’ of erop te anticiperen, zelfs waar die niet bestaat. Bijgeloof ontstaat vaak omdat mensen niet beseffen dat toevalligheden vaak gewoon toeval zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Focus 7: hoe toont een dobbelsteen gooi spel de predictable-world bias aan?

A

Een dobbelsteen met 4 rode getallen en 2 groene.

De kans is ⅔ dat rood gegooid wordt. Dit is de toevalskans. Als je je winst zou maximizen zou je telkens rood zeggen en dan zou je op lange termijn ongeveer in ⅔ gevallen juist zijn.

Maar de meeste mensen die dit spel spelen gebruiken niet de maximizing techniek maar de matching techniek. Hun gok varieert op een manier zodat deze overeenkomt met de waarschijnlijkheid dat er rood of groen gegooid zal worden. Ze raden rood in ongeveer ⅔ van de gevallen en groen in de andere gevallen. Ze gedragen zich dus alsof ze kunnen voorspellen in welk van de gevallen rood en groen gegooid zal worden. Natuurlijk kunnen ze dit niet voorspellen daar het op toeval/ kans berekend is. Hierdoor winnen ze op langere termijn minder geld dan als ze altijd rood zouden kiezen.

De hebben dus de bias om te denken dat dit gooien voorspelbaar is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke zijn biases bij inductieve redeneringen?

A
  1. Availability bias: de neiging, om in onze redenering te veel te vertrouwen op informatie die direct beschikbaar is en informatie te negeren die minder beschikbaar is.
  2. Confirmation bias - de myside bias;: de neiging van mensen om bewijs te zoeken dat hun huidige hypothesen bevestigt in plaats van ontkracht.
  3. Predictable-wold bias: de neiging om te geloven dat gebeurtenissen voorspelbaarder zijn dan ze in werkelijkheid zijn. De neiging om inductief te redeneren, zelfs in situaties waarin zo’n redenering zinloos is omdat de relatie in kwestie volledig willekeurig is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

10.368 Deductive reasoning

A

Deductief redeneren, of deductie:

Logisch redeneren van het algemene naar het specifieke.

De persoon begint met de waarheid van een of enkele algemene principes / uitgangspunten of axiomas (stellingen) en gebruikt deze om te bepalen of een bepaalde conclusie waar is, fout of onbepaald.

Deductief redeneren is de poging om op logische manier de gevolgen af te leiden die waar moeten zijn als bepaalde uitgangspunten (premises) als waar worden geaccepteerd. Terwijl inductief redeneren een beredeneerd giswerk is (van specifiek naar algemeen) , is deductief redeneren (indien correct uitgevoerd) logisch bewijs, ervan uitgaande dat de veronderstellingen / uitgangspunten (premises) echt waar zijn. In het dagelijks leven redeneren we deductief om logische implicaties af te leiden van uitspraken die we horen. Vb alles in de wiskunde is deductief redeneren: je start met bepaalde gegevens en probeert de gevolgen af te leiden.

Deductive problem : A series problem = je moet items organiseren in een serie op basis van een set van vergelijkings statements om dan tot een conclusie te komen die niet in een van de aparte statements stond.

Vb deductief: series problem: Jon is taller than Henry,Jon is shorter than Mary, Mary is shorter than Billy. Is Billy shorter than Henry? No

A Syllogism: hierbij is er een hoofduitgangspunt (major premise) / Statement en een minor uitgangspunt (premise) - bijzaak die je moet combineren om te bepalen of een bepaalde conclusie waar is, fout of onbepaald.

Vb Major premise: all chefs are violists / Minor premise: Mary is a chef. Is Mary a violinist?

Deductief redeneren is een top-down onderzoeksmethode. Je zoekt op basis van een generalisatie naar specifieke gevallen. Met behulp van deductief onderzoek toets je theorieën en hypothesen. Het proces bestaat over het algemeen uit vier stappen: er is een theorie (generalisering), je formuleert een hypothese, je observeert of analyseert, je bevestigt of verwerpt de hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

10.368 A Syllogism

A

Deductive reasoning:

A Syllogism: hierbij is er een hoofdstelling / Statement en een minor stelling (premise) - bijzaak die je moet combineren om te bepalen of een bepaalde conclusie waar is, fout of onbepaald.

Vb Major premise: all chefs are violists / Minor premise: Mary is a chef. Is Mary a violinist?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

10.368 A series problem

A

Deductive problem : A series problem

Je moet items organiseren in een serie op basis van een set van vergelijkingsstatements om dan tot een conclusie te komen die niet in een van de aparte statements stond.

Vb deductief: series problem: Jon is taller than Henry,Jon is shorter than Mary, Mary is shorter than Billy. Is Billy shorter than Henry? No

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Focus 8: Wat is het verschil tussen deductief redeneren en inductief redeneren?

A
  1. Inductief redeneren: Hierbij onderzoek je of je op basis van specifieke observatie(s)/ feiten resultaten kunt generaliseren. Specifiek naar algemeen. Inductief redeneren is beredeneerd giswerk om tot een algemene conclusie te komen. Gebruik van analogieen / vergelijkingen met onze kennis van de echte wereld bij inductief redeneren.
  2. Deductief redeneren: Je zoekt op basis van een generalisatie naar specifieke gevallen / facts . Algemeen naar specifiek. Deductief redeneren is logisch bewijs, in de verondersteling dat bepaalde stellingen als waar aanvaard worden. In het dagelijkse leven redeneren we deductief om bepaalde logische implicaties/gevolgtrekkingen af te leiden van stellingen die we horen. Deductive reasoning vragen moeten beantwoord worden door het gebruiken van formele logica en niet onze kennis over de echte wereld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Focus 8: Hoe wordt deductief redeneren geillustreerd door series problems en syllogisms?

A

Deductief redeneren is de poging om op logische wijze de gevolgen af te leiden die waar moeten zijn als sommige stellingen waar zijn.

  1. Series problems: items moeten in een serie georganiseerd worden, gebaseerd op vergelijkende statements om zo tot een conclusie te komen die niet van een enkele statement afgeleid kon worden. Deze vergelijkende statements zijn de stellingen waaruit een conclusie afgeleid wordt. Vb deductief: series problem: Jon is taller than Henry,Jon is shorter than Mary, Mary is shorter than Billy. Is Billy shorter than Henry? No
  2. Syllogism: een major premise (grote stelling) of bewering en een kleinere (minor) stelling (de stellingen) moeten mentaal gecombineerd worden om te besluiten of een bepaalde conclusie juist (true), fout (false) of onbepaald (indeterminate) is. Bepalen of de conslusie / het gevolg waar is. Vb. Major premise: all chefs are violists / Minor premise: Mary is a chef. Is Mary a violinist?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een bias bij deductive reasoning?

A

De bias door het gebruik van onze bestaande kennis ipv formele logica bij het beantwoorden van deductieve redeneervragen komt door een voorkeur voor inductief denken (op basis van vergelijkingen met het bekende) ipv deductief. Onze natuurlijke neiging is om te redeneren door huidige/ nieuwe informatie te vergelijken met onze eerdere ervaring. Buiten de wiskundeklas of het psychologie-experiment met logica, komt die neiging ons over het algemeen goed van pas. Deels is ons vermogen tot het oplossen van problemen die in tegenspraak zijn met onze kennis die is opgedaan door ervaringen uit het verleden,te wijten in onze mogelijkheid of onze bereidheid om die gekende kennis te onderdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

What makes it easier to solve a task / problem? Veranderen van een abstracte taak in …..

A
  • Een taak veranderen naar een taak gebaseerd op gekende relaties.
  • Een taak in de vorm van een sociaal contract: mensen zijn gevoelig aan het bedrogen worden door anderen en ontwikkelden “cheater detectors” gerelateerd aan sociale contracten.
  • Vanuit hetzelfde perspectief reflecteren sociale contracten deontologische (deontic) redenering. Dit is redenering wat iemand mag, zou moeten, verondersteld wordt te doen.

De abstracte problemen daarentegen reflecteren omschrijvende of indicatieve redenering - wat enkel een beschrijving van feiten inhoudt zonder violation / breken van sociale regels. = moeilijker voor mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

10.371 Insight problems

A

Insight problems zijn problemen die speciaal zijn ontworpen om onoplosbaar te zijn totdat men er op een andere manier naar kijkt dan gebruikelijk. Inzichtsproblemen gaan bevatten vaak een mix van inductief en deductief redeneren. Soms is het cruciale inzicht het ontdekken van een overeenkomst of analogie die je niet eerder zag, en soms gaat het om een ​​nieuw begrip van de stellingen van het probleem of van de stappen die wel of niet tot een oplossing kunnen leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom bestuderen psychologen de performance op insight problems?

A

Om de vraag te beantwoorden hoe we ineens na uren / dagen … inzicht kunnen verwerven in een bepaald probleem dat we eerder niet konden oplossen. Wat veroorzaakt zo een aha moment?

Insight problems zijn problemen die speciaal zijn ontworpen om onoplosbaar te zijn totdat men er op een andere manier naar kijkt dan gebruikelijk. Inzichtsproblemen gaan bevatten vaak een mix van inductief en deductief redeneren. Soms is het cruciale inzicht het ontdekken van een overeenkomst of analogie die je niet eerder zag, en soms gaat het om een ​​nieuw begrip van de stellingen van het probleem of van de stappen die wel of niet tot een oplossing kunnen leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

10.371 Mental set

A

Een gewoonte van waarneming of denken, voortkomend uit eerdere ervaringen, die iemand kan helpen of belemmeren bij het oplossen van een nieuw probleem. Daar het voor mensen moeilijk is om de goed ingesleten gewoonte van een bepaalde perceptie of denkpatronen te verlaten / te negeren bij het oplossen van een probleem zijn insight problemen meestal moeilijk op te lossen.

Insight problems zijn problemen die speciaal zijn ontworpen om onoplosbaar te zijn totdat men er op een andere manier naar kijkt dan gebruikelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

10.372 Functional fixedness

A

Het niet zien dat een object een andere functie heeft dan de gebruikelijke functie. Deze functional fixedness is een algemeen probleem, vooral wanneer gereedschap / tools gebruikt worden om problemen op te lossen.

Van jongs af aan gaan we er al snel van uit dat gereedschappen ontworpen zijn voor een bepaalde functie. Dit noemt de filosoof Daniel Dennett (1990) de design stance.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

10.372 Design stance

A

Gereedschappen, zowel oude als moderne, zijn allemaal door mensen vervaardigd voor een specifiek doel, iets waar wij gebruikers van gereedschappen ons impliciet bewust van lijken te zijn. Van jongs af aan gaan we er al snel van uit dat gereedschappen ontworpen zijn voor een bepaalde functie. Dit noemt de filosoof Daniel Dennett (1990) de design stance. Vorken zijn dus om te eten, bijlen om te hakken, en objecten die op vorken en bijlen lijken, zijn waarschijnlijk ook gemaakt om te eten en te hakken.

Functional fixedness = failure to see an objecs as having a function other than the usual one.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Focus 10: To what extent is the design stance with respect to tools a limitation of human cognition or an adaptation?

A

We gaan er al snel van uit dat gereedschappen ontworpen zijn voor een bepaalde functie = de design stance.

Limitation: functionele fixedness (het niet zien dat een object een andere functie kan hebben dan de gebruikelijke functie) is tot op zekere hoogte een beperking van creativiteit en van flexibel denken.

Adaptation: gezien de centrale rol van gereedschappen in het menselijk leven en gedurende de hele menselijke evolutie, kan functionele fixedness mbt gereedschappen ook een adaptatie zijn. Als een tool eenmaal is uitgevonden en voor een specifiek doel wordt gebruikt kan het voor dat doel effectief gebruikt worden zonder “trial en error”. Weten waar een tool “voor” is en het uitsluitend voor dat doel gebruiken, levert de gebruiker dus meer efficiëntie op. Dit gaat wel ten koste van enige flexibiliteit.

2 keer Support dat design stance een aanpassing kan zijn.

  1. Vroeg in de ontwikkeling gezien: bv baby’s van 12 en 18 maanden (doos met een lichtscherm en een klein gaatje aan de zijkant - lepel of lepelachtige tool. Toen baby’s een kans kregen (“Nu is het jouw beurt”) met het nieuwe object, grepen ze het ronde uiteinde ongeveer 60% van de tijd vast en deden ze met succes het licht aan. Toen ze echter de lepel kregen, greep minder dan 25% het ronde uiteinde, waardoor het gereedschap niet in de doos kon worden gestoken en het licht niet kon worden aangedaan. Dus zelfs 1-jarigen hadden een categorie “lepels” ontwikkeld, wisten hoe een lepel moest worden gebruikt en waren terughoudend om hem op een onconventionele manier te gebruiken.
  2. Ander support is dat deze design stance niet wordt gevonden bij andere dieren die gereedschap gebruiken. Hoe chimpansees, bonobo’s, gorilla’s en apen bv een hulpmiddel gebruiken, lijkt niet beïnvloed te worden door het feit dat ze de tool hebben gebruikt om een ​​eerder probleem op te lossen. Ze zullen net zo goed een vertrouwde tool gebruiken om een ​​nieuw probleem op te lossen als een even effectief nieuw hulpmiddel. Ze lijken hun selectie te maken op basis van wat waarschijnlijk zal werken, ongeacht of ze al ervaring hebben met een tool. Ze gedragen zich dus flexibeler met betrekking tot gereedschappen, maar een dergelijke flexibiliteit heeft waarschijnlijk een prijs bij het efficiënt gebruiken van een vertrouwd gereedschap.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Focus 11: welk bewijs suggereert dan het oplossen van insight problems kwalitatief verschillend (andere mentale capaciteiten nodig) is van deductieve redenering?

A
  1. Eén onderzoek toonde aan dat het vermogen van mensen om inzichtsproblemen op te lossen, maar niet hun vermogen om syllogismen op te lossen, positief correleerde met hun creativiteit, (gemeten dr het vermogen om slimme titels voor moppen te bedenken).
  2. Een ander onderzoek vond dat de working memory capaciteit positief correleert met het vermogen om deductieve redeneerproblemen op te lossen, MAAR helemaal niet correleerde met het vermogen om inzichtsproblemen te doorzien.
  3. Onderzoekers hebben ook ontdekt dat mensen inzichtsproblemen gewoonlijk het beste oplossen als ze een tijdje iets anders gaan doen en er dan op terugkomen. De vrije tijd wordt een incubatietijd genoemd. De veronderstelling is dat de persoon tijdens de incubatie onbewust het materiaal met betrekking tot het probleem mentaal reorganiseert terwijl hij bewust andere dingen doet en denkt. Incubatie lijkt inzicht te vergemakkelijken door priming, maar lijkt niet te helpen bij deductie. Deductie vereist bewuste aandacht voor het probleem; het is een vorm van inspannend, ‘langzaam’ denken.

Al deze observaties suggereren dat onbewuste, “snelle” mentale processen, waarbij geen werkgeheugen betrokken is, belangrijker zijn voor het oplossen van inzichtsproblemen dan voor het oplossen van deductieve redeneerproblemen.

28
Q

Focus 11: How might mental priming be involved in achieving insight?

A

Priming verwijst naar het activeren van een mentaal concept tot een niveau dat het bewustzijnsniveau niet bereikt, maar dat het concept desondanks beter beschikbaar maakt door het vormen van associaties met andere concepten.

Tijdens een incubatieperiode kunnen alle elementaire concepten met betrekking tot een onopgelost probleem onbewust geprimed blijven. zelfs al denkt de persoon er niet bewust over na. Terwijl de persoon andere activiteiten doet en over andere dingen nadenkt, kunnen sommige van die geprimede concepten nieuwe associaties vormen, en uiteindelijk kan een nieuwe associatie een oplossing creëren.

29
Q

10.386 Nature-nurture debate

A

De al lang bestaande controverse over de vraag of de verschillen tussen mensen voornamelijk te wijten zijn aan hun genetische verschillen (nature) of verschillen in hun vroegere en huidige omgeving (nurture).

30
Q

Focus 22: What is the difference between the absurd form of the nature–nurture question and the reasonable form? Why is one absurd and the other reasonable?

A

Absurd form: een veelvoorkomend misverstand is dat de nature-nurture-vraag te maken heeft met de mate waarin een bepaalde eigenschap in een individu voortkomt uit genen of omgeving. Dit is absurd. Reden voor absurd zijn: zonder genen zou er geen persoon zijn en dus geen intelligentie, en zonder omgeving zou er ook geen persoon en geen intelligentie zijn. Aangezien genen en omgeving beide essentieel zijn voor de ontwikkeling van een eigenschap, zou het absurd zijn te denken dat de ene meer dan de andere bijdraagt ​​aan de eigenschap.

Reasonable form: Zijn verschillen in een eigenschap tussen individuen meer het gevolg zijn van verschillen in hun genen of van verschillen in hun omgeving (proportioneel)? Of hoe werken nature en nurture samen om een ​​bepaald ontwikkelings- of intelligentiepatroon te produceren? Reden reasonable: genen komen altijd tot expressie in een omgeving, en het effect dat die genen hebben op eigenschappen zal verschillen afhankelijk van de omgeving waarin ze zich bevinden.

31
Q

10.387 Focus 23: hoe wordt Heritability defined?

A

Erfelijkheid is de mate waarin variatie in een bepaalde eigenschap, binnen een bepaalde populatie van individuen, voortkomt uit genetische verschillen in tegenstelling tot omgevingsverschillen. Erfelijkheid wordt vaak gekwantificeerd door een statistiek genaamd de erfelijkheidscoëfficiënt (heritability coefficient), die varieert van 0 (geen van de verschillen in een eigenschap wordt toegeschreven aan overerving) tot 1,0 (100% van de verschillen in een eigenschap wordt toegeschreven aan overerving). Deze coefficient weerspiegelt de proportie van verschillen in een waargenomen eigenschap die te wijten is aan genetische variabiliteit. Erfelijkheid zegt niets over hoeveel van een eigenschap te wijten is aan genetische factoren, alleen welk percentage van het verschil in een eigenschap binnen een specifieke populatie gemiddeld kan worden toegeschreven aan overerving.

32
Q

Focus 23: Why would we expect heritability to be higher in a population that shares a similar environment than in an environmentally diverse population?

A

Erfelijkheid zegt niets over hoeveel van een eigenschap te wijten is aan genetische factoren, alleen welk percentage van het verschil in een eigenschap binnen een specifieke populatie gemiddeld kan worden toegeschreven aan overerving.

De reden voor een hoger erfelijkheidspercentage is dat als er geen verschil is in omgeving voor de verschillende individuen, de verschillen die er dan wel zijn wel grotendeels te wijten moeten zijn aan erfelijkheid.

Neem bijvoorbeeld aan dat individuele verschillen in gewicht te wijten zijn aan slechts twee factoren: erfelijkheid (genetica) en voeding (omgeving). Ga er nu vanuit dat elke persoon die in een geïsoleerde bergtopgemeenschap leeft 100% van zijn of haar voedingsbehoeften krijgt. Het gemiddelde gewicht van mannen in deze gemeenschap is 150 pond. Als je twee mannen uit de gemeenschap tegenkomt, waarvan de ene 155 pond weegt en de andere 160 pond, zou 100% van hun verschil van 5 pond te wijten zijn aan genetica en zou de erfelijkheidscoëfficiënt 1,0 zijn. Dit komt omdat hun dieet identiek is - er zijn geen verschillen in de omgeving - wat betekent dat alle verschillen aan genen moeten worden toegeschreven.

33
Q

Focus 24:

  1. What is the logic of comparing identical and fraternal twins to study the heritability of traits?
  2. What difference is observed between identical and fraternal twins in IQ correlation?
A
  1. Groepen mensen vergelijken die verschillen in hun mate van genetische verwantschap om te zien hoeveel ze verschillen in de eigenschap in kwestie. In de mate dat een eigenschap erfelijk is, moeten mensen die genetisch nauw verwant zijn aan elkaar meer op elkaar lijken dan mensen die verder weg verwant zijn. Identieke tweelingen delen 100% hetzelfde DNA / genen en niet -identieke tweelingen 50%. Een moeilijkheid is dat verwante mensen doorgaans vergelijkbare omgevingen delen. Daarom dat identieke tweelingen die opgroeien in verschillende omgevingen zo interessant zijn om te bestuderen en ook om idntieke tweelingen te vergelijken met niet-identieke tweelingen. Dus de observatie dat broers en zussen gemiddeld meer op elkaar lijken in IQ dan niet-verwante mensen, vertelt ons op zichzelf niet in welke mate hun gelijkenis het gevolg is van overeenkomsten in hun genen of in hun omgeving. Om deze reden zijn er de afgelopen halve eeuw veel grootschalige en streng gecontroleerde onderzoeken naar geadopteerden en tweelingen uitgevoerd.
  2. Correlaties nemen over het algemeen toe naarmate de genetische overeenkomst tussen paren mensen toeneemt. Eeneiige tweelingen -zelfde omgeving - meer dan 0.8 en eeineiige tweelingen - apart - iets onder 0.8. dizygotic twins samen rond 0.6.
34
Q

Focus 25: How can IQ heritability be estimated using the correlation coefficients for the IQs of identical and fraternal twins raised together?

A

De veronderstelling is dat de omgeving gelijk is voor de twee categorieën tweelingen, dus het verschil tussen de twee in IQ-correlatie moet voortkomen uit het verschil in hun mate van genetische verwantschap; dwz, het verschil moet erfelijkheid weerspiegelen. Omdat twee-eiige tweelingen zelf voor 50% genetisch verwant zijn, wordt aangenomen dat het verschil tussen de twee correlatiecoëfficiënten slechts de helft van het verschil weerspiegelt dat zou worden waargenomen als de vergelijking tussen identieke tweelingen en volledig niet-verwante individuen zou gemaakt zijn. Daarom wordt het verschil verdubbeld om tot een schatting van de erfelijkheidscoëfficiënt te komen.

Heritability (erfelijkheid) coefficient = (r identical twins - r non identical twins) * 2

35
Q

Focsu 26: How can IQ heritability be estimated by studying identical twins who were adopted into different homes?

A

De omgevingen van uit elkaar geplaatste eeneiige tweelingen lijken niet meer op elkaar dan de omgevingen van twee willekeurig gekozen leden van de onderzoekspopulatie. Hierdoor is de correlatiecoëfficiënt tussen uit elkaar geplaatste identieke tweelingen op zichzelf een schatting van de erfelijkheidscoëfficiënt. De gemiddelde coëfficiënt die door veel van dergelijke onderzoeken werd bepaald, is 0,73. Dus met deze methode is de geschatte erfelijkheidsgraad voor IQ 0,73. De meeste tweelingparen in die onderzoeken waren volwassenen, maar een paar waren adolescenten en er werd geen poging gedaan om de coëfficiënt voor verschillende leeftijdsgroepen afzonderlijk te bepalen. Elke procedure voor het beoordelen van erfelijkheid omvat aannames die misschien niet helemaal waar zijn, dus elke erfelijkheidscoëfficiënt moet als slechts een ruwe schatting worden beschouwd. Toch suggereren de studies dat genetische verschillen verantwoordelijk zijn voor ongeveer 30% tot 50% van de IQ-variantie bij kinderen en voor aanzienlijk meer dan 50% van de IQ-variantie bij volwassenen in de onderzochte populaties.

36
Q

Focus 27: How can a person’s rearing environment influence the heritability of IQ?

A

De schattingen van erfelijkheidsgraad van IQ variëren naargelang de omgevingsfactoren voor mensen in dezelfde populatie.. In één onderzoek verzamelden David Rowe en zijn collega’s bvb verbale IQ-scores van 3.139 adolescente broers en zussen met een economisch diverse achtergrond. Het monster omvatte sets van monozygote en dizygote tweelingen en geadopteerde broers en zussen. Rowe en zijn collega’s meldden dat voor alle proefpersonen de erfelijkheid van het verbale IQ 0,57 was, vergelijkbaar met wat andere onderzoekers hebben gerapporteerd. Rowe en zijn collega’s verdeelden de steekproef vervolgens in een hoogopgeleide groep (ouders hadden meer dan een middelbare schoolopleiding) en een laagopgeleide groep (ouders hadden minder dan een middelbare schoolopleiding). De erfelijkheidsgraad voor de hoogopgeleide groep sprong naar 0,74, maar daalde naar 0,26 voor de laagopgeleide groep.

Deze resultaten tonen aan dat erfelijkheid (percentage/correlatie) stijgt met verbeterde omgevingscondities , zoals bvb weerspiegeld door het niveau van het opleidingsniveau van de ouders in het geval van IQ. Schadelijke omgevingen (hier gereflecteerd door opleidingsniveau van de ouders, hebben een sterke invloed op de ontwikkeling van bepaalde eigenschappen (vb door hard studeren) terwijl gemiddelde of betere omgeving weinig invloed hebben bovenop erfelijkheid.

Studies tonen aan dat fluid en chrystallized intelligence ongeveer gelijk zijn in erfelijkheid.

37
Q

10.383 Crystallized intelligence

A

Bij gekristalliseerde intelligentie (Crystallized intelligence) gaat het om kennis die voortkomt uit eerder leren en eerdere ervaringen. Volgens Cattell (1971) is Crystallized intelligence een mentale vaardigheid die rechtstreeks voortvloeit uit eerdere ervaringen en kennis. Zij wordt het best beoordeeld door middel van kennistests, zoals kennis van woordbetekenissen, culturele gebruiken (hoe bepaalde gereedschappen of instrumenten werken). Hoewel mensen kunnen verschillen in de domeinen van hun kennis (de ene persoon kan bv veel woorden kennen maar weinig over gereedschappen weten), beschouwde Cattell Crystallized intelligence als een component van algemene intelligentie. Iemands verworven kennis kan breed worden toegepast om een grote verscheidenheid van problemen op te lossen.

Een ander onderscheid tussen de twee clusters van fluid en chrystallized intelligence is dat fluid intelligence stijgt tot ongeveer 20 - 25 jaar oud en neemt erna geleidelijk af. Chrystallized intelligence daarentegen blijft stijgen tot een leeftijd van 50 of zelfs later.

38
Q
  1. 382 General intelligence (g)
A

In Spearman’s intelligentietheorie (en in andere theorieën die op die van Spearman zijn gebaseerd) is algemene intelligentie de onderliggende mentale vaardigheid die van invloed is op de prestaties op een grote verscheidenheid van mentale tests en die de statistische correlatie tussen de scores op dergelijke tests verklaart. Algemene intelligentie is het onderliggende vermogen dat bijdraagt aan iemands prestaties op alle mentale tests. In hun visie is elke mentale test deels een maat voor g en deels een maat voor een meer specifieke vaardigheid die uniek is voor die test. De beste maat voor g (algemene intelligentie) wordt dus afgeleid uit het gemiddelde van de scores op vele verschillende mentale tests. Dat is precies de logica die ten grondslag ligt aan het gebruik van vele zeer verschillende subtests in standaard intelligentietests zoals de WAIS-IV, om de volledige IQ-score te bepalen

39
Q

10.382 Fluid intelligence

A

Vloeiende intelligentie (fluid intelligence), zoals gedefinieerd door Cattell (1971), is het vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen, onafhankelijk van eerdere specifieke oefening of instructie betreffende die relaties. Fluid intelligence wordt het best gemeten met tests waarin mensen overeenkomsten en verschillen identificeren tussen stimulus-items die ze nooit eerder hebben ervaren, of tussen items die zo algemeen zijn dat iedereen in de geteste populatie ze heeft ervaren. Volgens Cattell zijn fluid vermogens biologisch bepaald en komen ze tot uiting in tests van de memory span , de verwerkingssnelheid en het ruimtelijk denken. Een voorbeeld van een test die vloeiende intelligentie beoordeelt is de Progressive Matrices test van Raven. Verbale analogieproblemen die uitsluitend zijn opgebouwd uit gewone woorden die alle sprekers van de taal zouden moeten kennen, zijn een tweede voorbeeld van taken die een beroep doen op fluid intelligentie. Een verbaal analogieprobleem dat geen goede maatstaf voor fluid intelligentie zou zijn, is het volgende RUNNER is to MARATHON zoals OARSMAN (roeier) is to (a) boot, (b) regatta, (c) vloot, of (d) toernooi.

Het oplossen van dit probleem wordt niet alleen beperkt door het vermogen om relaties waar te nemen, maar ook door kennis van ongewone woorden (vooral regatta), en dergelijke

Een ander onderscheid tussen de twee clusters van fluid en chrystallized intelligence is dat fluid intelligence stijgt tot ongeveer 20 - 25 jaar oud en neemt erna geleidelijk af. Chrystallized intelligence daarentegen blijft stijgen tot een leeftijd van 50 of zelfs later.

40
Q

10.396 Flynn effect

A

IQ-tests: de gemiddelde score voor de bevolking op een bepaald moment in de geschiedenis krijgt een waarde van 100. Maar de gemiddelde score blijft stijgen, wat erop wijst dat de tests voor elke opeenvolgende generatie gemakkelijker worden, dus passen onderzoekers periodiek het scoresysteem aan en verhogen ze de moeilijkheidsgraad van de vragen.

James Flynn (1987, 2007, 2012) heeft gegevens verzameld over normaanpassingen voor veel verschillende landen, vanaf de dageraad van de IQ-tests tot nu, en heeft ontdekt dat de toename van het IQ heeft plaatsgevonden in een vrij gestaag tempo van ongeveer 9 tot 15 punten elke 30 jaar, afhankelijk van het type test. Dit zogenaamde Flynn-effect heeft zich voorgedaan bij mensen van alle rassen en etniciteiten en in landen . Interessant genoeg is de toename het grootst bij tests die gericht zijn op vloeiende inteligentie, zoals de Progressive Matrices van Raven - precies die tests waarvan oorspronkelijk werd gedacht dat ze het minst beïnvloed waren door culturele ervaring en het meest indicatief waren voor het ruwe redeneervermogen.

41
Q

10.394 Stereotype threat

A

Het bedreigde gevoel dat optreedt, tijdens het afleggen van een test, wanneer een persoon wordt herinnerd aan het feit dat hij of zij behoort tot een groep die, volgens een cultureel prominent stereotype, naar verwachting slecht zal presteren op de test.

wanneer mensen zich bewust worden van negatieve stereotypen voor hun bepaalde sociale groep, zoals de stereotype overtuiging dat zwarten slecht presteren op intelligentietests, hebben zij de neiging deze te bevestigen

42
Q

10.379 Intelligence

A

The variable capacity that underlies individual differences in reasoning, solving problems and acquiring new knowledge is referred to as intelligence

43
Q

Verschil inductief en deductief redeneren

A

‘Aannames’ zijn op zichzelf vaag. Elk redeneren gaat van aannames uit. Het verschil tussen deductie en indicutie is niet het middel (aannames), maar eerder het doel (conclusies).

Bij deductie heb je een set regels (aannames) waar een specifieke conclusie uit voort moet komen. Zie het als ‘top-down’: je hebt algemene principes die moeten informeren over iets concreets. Een algemeen principe is bijvoorbeeld ‘alle honden hebben een vacht’. Een deductie is dus: ik zie nu een hond, dus moet het een vacht hebben. Deductie is dus niet zozeer het maken van een aanname, maar het toepassen van een stelling. Zolang de onderliggende stellingen (aannames) kloppen, dan zal ook de conclusie moeten kloppen.

Deductie is dus zwak, of vrijwel tot falen gegarandeerd als de onderliggende stellingen (aannames) niet kloppen. Waarom ik liever niet het woord ‘aanname’ gebruik is omdat in onze volkse gebruik van ‘aanname’ er een mogelijkheid tot fouten in wordt gebakken. Als we iets aannemen dan zeggen we impliciet ook dat we de stelling niet voor 100% waar accepteren. ‘Iets aannemen’ impliceert iets als ‘met de beste info die we hebben’. Een stellingname is meer wat er bij deductie plaatsvindt, omdat een stelling waar of niet waar zou moeten zijn (even complexe ‘fuzzy-logic’ genegeerd). Een stelling is dus middels deductie toetsbaar.

Samengevat: in deductie gebruik je stellingen/principes/regels die algemeen zijn (top) om tot een conclusie te komen over een specifiek geval (down). Een regel over alle honden die ons zou moeten informeren over onze specifieke hond.

Bij inductie redeneer je de andere kant op: bottom-up. Je doet observaties, je ziet specifieke gevallen, en we proberen uit dit specifieke een algemene regel te ‘infereren’. Een patroon te herkennen.

Bij inductief redeneren zou je bijvoorbeeld een puntenwolk op papier zien en daar een lijn doorheentrekken. Alle individuele punten met een waarde X en Y zie je dan als een globaal patroon (rechte lijn) met wat ruis eromheen. Bij deductief redeneren zou je alleen naar de lijn kijken, en dan stellen: gegeven dat iemand waarde X heeft móet die dan volgens de lijn ook een waarde Y hebben.

Als ik dan een vertaling moet maken naar je vraag over ‘aannames maken’ dan zou ik misschien zeggen: als je aannames gebruikt om tot een harde conclusie te komen, dan is dat deductief. Als je op basis van informatie een aanname maakt, dan ben je bezig met inductief redeneren.

44
Q

Focus 15: welke zijn de moderne IQ testen?

A

Wechsler Adult Intelligence scale IV (fourth edition) = WAIS-IV

Wechsler Intelligence scale for children IV = WISC-IV - Children between 7 - 16

Wechsler Primary and Presschool Scale of intelligence = WPPSI - Children between 2 & 7

45
Q

Focus 15: welke zijn de subtests waaruit de moderne IQ testen bestaan?

A
  1. Verbal comprehension:
    1. vocabulary,
    2. similarity (how objects / concepts are alike) and
    3. information (questions about general knowledge)
  2. Perceptual processing:
    1. block designs (blokken ordenen om een bepaald designs te ontwerpen)
    2. matrices reasoning e.g. Raven’s progressive matrices test - volgens een bepaalde regel symbolen / tekens aanvullen
    3. Visual puzzles
  3. Working memory:
    1. Digit span: woorden mondeling gedicteerd herhalen en dan omgekeerd
    2. Arithmetic: wiskundige problemen oplossen
  4. Processing speed:
    1. Symbol search: target symbot zoeken in een reeks symbolen op snelheid
    2. Digit Symbol coding: hoe snel je kan coderen
46
Q

Focus 15: Hoe wordt IQ bvepaald?

A

De opgeslagen resultaten van grote groepen mensen die verdeeld zijn volgens de normaalverdeling met het hoogst aantal mensen op 100. De score van de persoon wordt hiermee vergeleken. Scoort deze persoon gemiddeld , wordt er een IQ van 100 toegewezen.

47
Q

Focus 12: Broaden and build theorie van Barbara Fredickson:

A

Wanneer mensen boos of angstig zijn, enge perceptie en gedachtengang. Ze presteren eerder volgens routine / bekende rituelen en info en staan niet open voor nieuwe informatie (en studeren dus minder goed)

Dit is adaptief: wanneer er gevaar dreigt, is het niet het moment voor creativiteit.

Wanneer iemand zich gelukkig of speels voelt, staat de persoon open voor nieuwe ideeen en is men creatiever. Dan is het ook veilig en nuttig om kennis op te doen voor een volgende gevaarlijke situatie.

48
Q

Focus 14: wat is het verschil tussen Westerse en Oost Aziaten in perceptie en redeneren?

A

Westerse mensen denken meer analytisch, , ze zien / onthouden eerder de opvallende items en zien individuele items eerder als apart. Ze zien bvb prestatie eerder als specifiek voor die persoon, persoonlijKheid en bvb motivatie.

East Asians denken meer holistisch en zien eerder het geheel, ze zien de relaties en hoe de dingen samen hangen. Ze geven vaak ook completere beschrIJvingen van scenes. Ze denken ook eerder in context: bvb iemands prestatie is dankzij de opleiding, de steun van familie enz.

Tot en met ongeveer 5 jaar denken kinderen over de hele wereld eerder holischtisch (beter in de relatieve taak en minder goed in de absolute taak) en pas vaanf 6 jaar worden Amerikaanse kinderen hun aandacht te focussen en Japanse kinderen om hun aandacht te verdelen.

49
Q

Focus 13: Classificatie problemen verschil tussen Westerse en niet westerse volkeren?

A

Westerse mensen denken eerder taxonomisch: welke gelijkenissen hebben objecten en concepten en delen dit zo ook in.

Niet Werserse mensen denken eerder functioneel wat zijn in realiteit de items / concepten die vaak samen voorkomen duur hun functionele link / relatie.

50
Q

Focus 16: Hoe evalueren psychologen de validiteit van IQ testen? Wat zijn de algemene resultaten van deze evaiuaties?

A

Validiteit: meet de test wat het moet meten?

Researchers beoordelen de validiteit van intelligentie testen vooral mbt school en werk carrieres.

Resultaat:

  • IQ scores correleren redelijk goed met schoolresultaten (zo zijn ze ook ontworpen)
  • Mensen met hoger IQ hebben meer kans op tewerkstelling in intellectueel uitdagende functies, zelfs bij mensen die bij gelijkaardige families werden opgevoed en met dezelfde socio-economische achtergrond.

MAAR intellectueel meer eisende jobs vragen ook een hogere schoolopleiding dus zou het kunnen dat dit effect eerder secundair is.

Daarom is een beter index voor relatie tussen IQ en carriere succes het onderzoek dat IQ correleert met on de job performance zoals supervisor ratings, colleagues ratings of directe observaties.

Conclusie: de sterkte van de correlatie hangt af van het soort job. De gemiddelde correlatie is 0.2 voor jobs in bvb een fabriek waarbij weinig oordeel en redeneerwerk nodig is. Maar voor jobs daarentegen high demanding in redeneren en oordelen, de correlatie is tussen 0.5 en 0.6

For jobs in de high-mental complexity category, IQ tests are better predictors of performance than any other measures that have been developed.

IQ scores zijn ook positief gecorreleerd met beter fysieke en mentale gezondheid minder kwetsuren (intentional and non-intentional) en lagere late-onset dementia.

One of the reason of living longer is better self care.

51
Q

Focus 17; Wat is Spearmans concept van algemene intelligentie en factor G?

Waarom wordt g best gemeten op basis van het gemiddelde te nemen van de scores op de verschillende mentale testen.

A

Spearman: general intelligence of factor g is de onderliggende bekwaamheid die bijdraagt aan iemands performance op alle mentale testen. Factor g = de bepaalde algemene factor , die more or less wordt gemeten door elke test.

Elke mentale test is deels een maat voor g en deels een maat voor een meer specifieke bekwaamheid uniek voor die bepaalde test. Dus g wordt daarom best gemeten op basis van het gemiddelde te nemen van de scores op de verschillende mentale testen.

Positive manifold = mensen die op eender welke mentale test hoog scoren, testen gemiddeld genomen ook hoog op alle andere testen.

52
Q

Spearman’s positive manifold

A

Positive manifold = mensen die op eender welke mentale test hoog scoren, testen gemiddeld genomen ook hoog op alle andere testen.

53
Q

Wat zijn schemes en schema? Wat is a mental set?

A

Schema: mental representation of a concept: information stored in the LT memory that allows a person to identify a group of different events or items as members of the same category - varies from culture to culture vb schema of a living room

Script = temporal schema

Schemes = Piaget’s term for the mental entities that provide the basis for thought and that changes in a stage-like way through development = contain information about the actions we can perform on objects either in reality or symbolic in the mind.

Mental set = well established habit of perception and thought (to solve an induction problem you need to get out of your mental set).

54
Q

Focus 18: hoe kwam Catell om een onderschid te maken tussen fluid intelligence en chrystallized intelligence?

A

Catell baseerde het onderscheid op de factor analyse (net zoals Spearman) van scores van veel mentale testen. Zijn analyse toonde aan dat de mentale test meestal in twee clusters vielen, een dat vooral afhankelijk was van rauwe redeneringen en andere testen waarvan de scores vooral afhankelijk waren van eerder geleerde informatie.

De test scores binnen een cluster correleerden sterker met elkaar dan tussen de 2 clusters.

Een ander onderscheid tussen de twee clusters van fluid en chrystallized intelligence is dat fluid intelligence stijgt tot ongeveer 20 - 25 jaar oud en neemt erna geleidelijk af. Chrystallized intelligence daarentegen blijft stijgen tot een leeftijd van 50 of zelfs later.

Maar ze zijn niet volledig onafhankelijk van elkaar. Op elke leeftijd is er een positieve correlatie. Catell suggereert daarom dat mensen met hoger fluiide intelligentie meer leren van hun ervaringen. Volgens hem hangt de chrystallized intelligence af van de fluid intelligence.

55
Q

Focus 19: What findings have revived Galton’s idea of mental quickness as a basis for general intelligence?

A

Zouden bepaalde cognitieve basisvaardigheden ten grondslag kunnen liggen aan algemene intelligentie? Idee van Francis Galton.

Verschillende literatuuroverzichten van het bewijsmateriaal van zowel kinderen als volwassenen rapporteerden bescheiden correlaties (tussen ongeveer -.30 en -.50) tussen reactiesnelheid en intelligentie, waarbij sneller reageren (en dus, vermoedelijk, snellere informatieverwerking) geassocieerd wordt met een hoger IQ

Een maat voor mentale snelheid is de inspectietijd - (de minimale tijd die proefpersonen nodig hebben om naar een paar stimuli te kijken of te luisteren om het verschil tussen die stimuli te ontdekken). Studies die de inspectietijd correleren met IQ-scores hebben meestal correlatiecoëfficiënten van ongeveer .3 voor metingen van vloeiende intelligentie en ongeveer .2 voor metingen van gekristalliseerde intelligentie). De correlaties zijn ongeveer even sterk wanneer niet-getimede IQ-tests worden gebruikt als wanneer getimede tests worden gebruikt dus deze correlaties zijn niet simpelweg het gevolg van het feit dat de subtests van sommige standaard IQ-tests een snelle reactie vereisen.

56
Q

Focus 20: How might executive functions provide a basis for individual differences in intelligence, and how might mental quickness affect that capacity?

A

Executieve functies = een set van relatief eenvoudige en algemene informatie verwerkingsmechanismen die, samen, belangrijk zijn bij het plannen, reguleren van gedrag, en uitvoeren van complexe cognitieve taken met 3 gerelateerde componenten (werkgeheugen, schakelen en inhibitie). Er wordt verondersteld dat deze, samen of afzonderlijk, ten grondslag liggen aan g.

Het werkgeheugen, of updating, in de context van executieve functies, is het vermogen om de inhoud van het korte termijn geheugen te controleren en snel info toe te voegen of te verwijderen. Het korte termijn geheugen kan slechts een beperkte hoeveelheid informatie op een bepaald moment bevatten. Hoewel het het centrum van bewust denken is, is het ook een knelpunt dat de hoeveelheid informatie beperkt die je kunt samenbrengen om een probleem op te lossen. Informatie vervaagt snel uit het werkgeheugen wanneer er niet naar wordt gehandeld, dus hoe sneller je informatie kunt verwerken, hoe meer items je op elk moment in het werkgeheugen kunt bewaren, om een mentale berekening te maken of tot een beredeneerde beslissing te komen. In overeenstemming met dit idee zijn de correlaties tussen metingen van mentale snelheid en werkgeheugen hoog; volgens sommige psychologen is dit de reden waarom mentale snelheid positief correleert met fluïde intelligentie.

Onderzoekers hebben ook ontdekt dat mensen met verschillende niveaus van intellectueel niveau verschillen in executieve functies. Kinderen en volwassenen met een verstandelijke beperking presteren bijvoorbeeld slechter op executieve functietaken dan mensen zonder verstandelijke beperking, en hoogbegaafde kinderen hebben hogere niveaus van executieve functies dan niet-hoogbegaafde kinderen . In ander onderzoek verklaarde het vermogen van kinderen tot zelfregulatie van hun emoties en gedrag meer dan twee keer zoveel van de individuele verschillen in latere academische prestaties (bijv. schoolcijfers, aanwezigheid op school, uren besteed aan huiswerk) als IQ

57
Q

Hoe is de bevinding dat er een connectie is tussen individuele verschillen in executive functions en intelligentie consistent met het concept van Robert Sternberg van intelligentie als “mental self-governance”?

A

Met mental self governance bedoelt Sternberg dat mensen die goed presteren op intelligentietests diegenen zijn die hun mentale resources zodanig kunnen beheersen dat ze efficiënt problemen kunnen oplossen (d.w.z. mensen die effectief gebruik maken van het “langzame” denksysteem ). Om goed te presteren op de meeste cognitief veeleisende taken, moet men geconcentreerd blijven, afleiding vermijden, en onderscheid maken tussen relevante en irrelevante informatie. Deze vaardigheden lijken ook een rol te spelen bij de meeste, zo niet alle IQ-tests en subtests, vooral die waarbij meer aandacht wordt besteed aan vloeiende intelligentie dan aan gekristalliseerde intelligentie. Sommige psychologen beschouwen vloeiende intelligentie en executieve functies in wezen als hetzelfde concept

58
Q

Focus 21: What reasoning suggests that general intelligence is an adaptation for dealing with evolutionary novel problems?

A

Vanuit evolutionair perspectief is het redelijk om aan te nemen dat algemene intelligentie bij mensen is geëvolueerd als een middel om problemen op te lossen die evolutionair gezien nieuw zijn. Mensen zijn, meer dan andere wezens, in staat om effectief om te gaan met een breed scala aan omgevingscondities, waaronder condities waar onze evolutionaire voorouders nooit mee te maken hebben gehad. Ons vermogen om analogieën te zien, inductief te redeneren, de logische consequenties van beweringen af te leiden, tot creatieve inzichten te komen en toekomstige gebeurtenissen te voorspellen en te plannen, helpt ons allemaal om te gaan met de nieuwigheden van het leven en manieren te vinden om te overleven in een verscheidenheid van onverwachte omstandigheden. Dezelfde intelligentie die jager-verzamelaars in staat stelde nieuwe manieren te vinden om op wild te jagen, of wortels te verwerken om ze eetbaar te maken, stelt ons in staat uit te vinden hoe we computers moeten bedienen.

59
Q

Focus 28: Hoe bestuderen ze het effect of a shared family environment on IQ correlations? How might this loss of the effect of shared family environment in adulthood be explained?

A
  1. De meest directe manier om na te gaan in hoeverre een gedeeld gezinsmilieu tot overeenkomst in IQ leidt, is het bestuderen van paren geadopteerde broers en zussen die genetisch niet verwant zijn, maar wel samen zijn opgevoed. Ervan uitgaande dat dergelijke paren genetisch niet meer op elkaar lijken dan twee willekeurige mensen uit de onderzoekspopulatie, moet elke correlatie groter dan nul in hun IQ voortkomen uit hun gedeelde omgeving. Er zijn verschillende van dergelijke studies gedaan, en de resultaten vertellen een opmerkelijk consistent verhaal. Zolang de niet-verwante broers en zussen nog kinderen zijn, correleren hun IQ’s wel positief met elkaar; maar de correlatie gaat volledig verloren tegen de tijd dat zij volwassen zijn. De voorbijgaande aard van het effect van het gezin op het IQ is misschien wel het meest verrassende resultaat dat uit studies naar IQ-correlaties naar voren is gekomen. Voordat dergelijke studies werden verricht, geloofden veel, zo niet de meeste, psychologen dat zelfs subtiele verschillen in de vroege omgeving van kinderen sommigen een voordeel in intellectuele ontwikkeling zouden geven dat een leven lang zou duren. Maar het onderzoek heeft onomstotelijk aangetoond dat het voordeel of nadeel van het opgroeien in een bepaald gezin, binnen de gezinnen die de onderzoekers onderzochten, verdwijnt tegen de vroege volwassenheid.
  2. Een manier om deze bevinding te verklaren is aan te nemen dat kinderen, naarmate ze volwassener worden, steeds meer hun eigen omgeving kiezen, en dat hun genetische verschillen van invloed zijn op het soort omgeving dat ze kiezen. Zij die genetisch vergelijkbaar zijn, en daardoor meer op elkaar lijken qua interesses en temperament, kunnen meer vergelijkbare milieus kiezen dan zij die genetisch verschillend zijn, en zo blijven zij meer op elkaar lijken qua intelligentie. Als je denkt aan intelligentie als aan spierkracht, die kan variëren naargelang de oefening, dan kun je begrijpen waarom het IQ van een volwassene meer beïnvloed wordt door de omgeving van die volwassene dan door de omgeving van zijn kindertijd.Dus bij identieke tweelingen geldt dit niet want zij zijn genetisch ook gelijk.
60
Q

Focus 29:What evidence suggests that intellectual involvement can increase a person’s fluid intelligence over time?

A

Intelligentie wordt onderhouden en versterkt door actieve, intellectuele betrokkenheid bij de wereld. Mensen die hoog scoren op een persoonlijkheidstest die is ontworpen om openheid voor ervaring te meten hebben gemiddeld een hoger IQ hebben dan degenen die lager scoren op die persoonlijkheidsmaat Openheid voor ervaring omvat de kenmerken nieuwsgierigheid, onafhankelijkheid van geest, en brede interesses. Vermoedelijk kiezen mensen met deze kenmerken voor een intellectueel boeiende levensstijl, en die keuze verhoogt doorgaans hun intelligentie. Openheid blijkt ten minste even sterk te correleren met metingen van vloeiende intelligentie als met metingen van gekristalliseerde intelligentie. Intellectuele betrokkenheid vergroot blijkbaar niet alleen iemands kennis, maar ook iemands vermogen tot mentale gymnastiek.

Meer direct bewijs dat activiteiten de intelligentie kunnen veranderen, wordt gevonden in een langetermijnstudie van Melvin Kohn en Carmi Schooler naar de effecten van de beroepen van mannen op hun intellectuele ontwikkeling. Kohn en Schooler testten periodiek een grote steekproef van mannen, gedurende hun gehele loopbaan, met een test van intellectuele flexibiliteit. De test omvatte een aantal subtests die sterk leken op die van standaard IQ-tests, en later werd aangetoond dat ze sterk correleerden met vloeiende intelligentie zoals gemeten door standaard IQ-tests.

De meest algemene bevinding was dat de intellectuele flexibiliteit van de mannen de neiging had te veranderen wanneer hun werkvereisten veranderden. Wanneer ze een baan hadden waarin ze veel informatie moesten verwerken en complexe beslissingen moesten nemen, nam hun intellectuele flexibiliteit in de loop van de tijd toe. Wanneer zij routinematige banen hadden die meer afhingen van spierkracht en/of het verdragen van sleur, nam hun intellectuele flexibiliteit in de loop van de tijd af. In later onderzoek, gedaan met zowel mannen als vrouwen, ontdekten Schooler en zijn collega’s dat betrokkenheid bij intellectueel uitdagende vrijetijdsactiviteiten, zelfs zonder verandering van carrière, ook de intellectuele flexibiliteit kan verhogen Deze effecten - zowel van beroep als van vrijetijdsbesteding - waren groter voor oudere volwassenen (58 jaar en ouder) dan voor jongere volwassenen.

Ook hier lijkt de analogie tussen geestelijke kracht en lichamelijke kracht op te gaan. Jonge mensen kunnen relatief sterke spieren behouden zonder veel oefening, maar naarmate we ouder worden beginnen onze spieren te atrofiëren tenzij we ze meer gebruiken. Hetzelfde geldt blijkbaar voor hersenkracht.

61
Q

Focus 30: Why can heritability coefficients found within groups NOT be used to infer the source of differences between groups?

A

De erfelijkheidsgraad van een eigenschap binnen een groep zegt ons in feite niets over verschillen tussen groepen. Om te begrijpen waarom, beschouw het voorbeeld in figuur 10.13. Stel u twee tarwevelden voor, elk beplant met hetzelfde pakket genetisch diverse tarwezaden. Stel verder dat de bodemvruchtbaarheid binnen elk veld relatief constant is, maar dat er grote verschillen zijn tussen de twee velden - het ene heeft een rijkere bovengrond dan het andere. Binnen elk van beide velden zouden de verschillen in grootte van de individuele planten hoofdzakelijk het resultaat zijn van genetische verschillen in de zaden, maar het gemiddelde verschil tussen de twee velden zou vrijwel zeker volledig te wijten zijn aan het verschil in milieu (de rijkdom van de bodem).

Een ander voorbeeld: de lengte van mensen is voor meer dan 90% overerfbaar wanneer deze wordt gemeten voor een bepaalde culturele groep, maar toch kunnen er groepsverschillen in lengte worden gevonden die duidelijk het gevolg zijn van de omgeving. In de jaren 1950 ontdekten onderzoekers dat mannen van volledig Japanse afkomst, geboren in Californië, gemiddeld bijna 5 cm langer waren dan Japanse mannen geboren in Japan. Dat verschil is vrijwel zeker het gevolg van verschillen in dieet tussen de twee groepen tijdens hun kinderjaren.

62
Q

Focus 31: What evidence suggests that the average IQ difference between black and white Americans derives from the environment (social designation of black and white), not genes?

A

Onderzoekers die getracht hebben het effect van zwarte Afrikaanse afstamming te scheiden van het effect van de sociale aanduiding “zwart” zijn er steeds niet in geslaagd bewijs te vinden dat genetische afstamming een rol speelt in het verschil in IQ tussen zwart en blank. In de eerste studie van die aard trachtten Paul Witty en Martin Jenkins (1935) vast te stellen of zwarte kinderen met een hoog IQ meer Europese en minder Afrikaanse voorouders hebben dan zwarten met een lager IQ. Zij identificeerden een steekproef van zwarte kinderen in Chicago met IQ’s in de superieure range (125 of beter) en ondervroegen vervolgens hun ouders om te zien of zij meer Europese voorouders hadden dan de gemiddelde zwarte persoon. De resultaten waren negatief: Het percentage Europese voorouders bij de zwarte kinderen met het hoogste IQ was noch meer, noch minder dan dat bij de zwarte bevolking in het algemeen. Later voerden andere onderzoekers soortgelijke studies uit, waarbij biochemische methoden werden gebruikt om de graad van zwarte Afrikaanse en andere afstamming te bepalen. Net als Witty en Jenkins vonden zij geen verband tussen afstamming en IQ, en zij concludeerden dat de sociale aanduiding van zwart of blank, en niet de biologische afstamming, hoogstwaarschijnlijk de kritische variabele is bij het bepalen van het verschil in IQ tussen zwart en blank.

63
Q

Focus 32 /33: Wat zijn een aantal redenen dat zwarten lager scoren op IQ testen dan blanken?

A
  1. De sociale aanduiding van zwart of blank, en niet de biologische afstamming is hoogstwaarschijnlijk de kritische variabele bij het bepalen van het verschil in IQ tussen zwart en blank. Stereotype threat: wanneer mensen zich bewust worden van negatieve stereotypen voor hun bepaalde sociale groep, zoals de stereotype overtuiging dat zwarten slecht presteren op intelligentietests, zijn ze geneigd deze te bevestigen. Although the stereotype threat does not account for the entirety of the black–white IQ difference), its presence suggests that IQ tests may be assessing not just people’s intelligence, but also people’s tendency to “choke” under situations in which a stereotype threat was activated.
  2. Veel onderzoekers hebben gesuggereerd dat IQ-tests bevooroordeeld zijn, gebaseerd op vaardigheden en kennis die door de meerderheidscultuur belangrijk worden geacht, maar misschien niet door de minderheidscultuur. Velen hebben betoogd dat intelligentie alleen zinvol kan worden beoordeeld binnen de cultuur waarin een kind leeft, waardoor contrasten van IQ-scores van mensen met verschillende culturele ervaringen ongepast zijn . In overeenstemming hiermee scoren Latijns-Amerikaanse kinderen ook lager dan Europees-Amerikaanse kinderen op de meeste subtests van IQ-tests. IQ differences between minority and majority children are reduced when they are given “culture fair” tests such as the nonverbal Raven’s Progressive Matrices Test
  3. John Ogbu: op basis van cross-cultureel onderzoek maakte Ogbu onderscheid tussen vrijwillige minderheden en onvrijwillige of kaste-achtige minderheden. Vrijwillige minderheden zijn groepen, zoals Italiaanse Amerikanen en Chinese Amerikanen, die emigreerden in de hoop er zelf beter van te worden, die zichzelf doorgaans als goed beschouwen in vergelijking met degenen die ze achterlieten, en die zichzelf als op weg naar boven beschouwen, ongeacht hoe de dominante meerderheid hen misschien ziet. Onvrijwillige minderheden daarentegen zijn groepen, zoals Afro-Amerikanen en inheemse Amerikanen, die minderheden werden doordat zij werden veroverd, gekoloniseerd of tot slaaf gemaakt. Het zijn mensen die gedurende lange perioden werden, en in veel opzichten nog steeds worden, behandeld alsof zij een aparte, inferieure klasse vormen. Volgens onderzoek dat door Ogbu is samengevat, presteren onvrijwillige minderheden overal slechter op school, en scoren zij gemiddeld 10 tot 15 punten lager op IQ-tests, dan de dominante meerderheid.Vb Buraku japan outcasts en performen minder tot ze emigreren naar Amerika waar ze zelfde behandeld worden.Volgens Ogbu is het het gevoel dat men een outcast is, en dat de standaardroutes naar bereiken van succes afgesneden zijn , dat de kaste -achtige minderheden verdrukt en hun schoolprestaties en IQ onder druk zet.
64
Q
  1. Focus 34: How does history provide further evidence that IQ is highly susceptible to cultural influence?
  2. On which measures has IQ increased the most?
A

Misschien wel het meest dramatische bewijs van culturele invloed op intelligentie is de verbeterde prestatie op IQ-tests die in de loop der jaren sinds de uitvinding ervan wereldwijd is waargenomen. IQ-tests worden volgens de normaalverdeling beoordeeld, waarbij de gemiddelde score voor de bevolking op een bepaald moment in de geschiedenis een waarde van 100 krijgt. Maar de gemiddelde score blijft stijgen, wat erop wijst dat de tests voor elke opeenvolgende generatie gemakkelijker worden, dus passen onderzoekers periodiek het scoresysteem aan en verhogen ze de moeilijkheidsgraad van de vragen.

James Flynn (1987, 2007, 2012) heeft gegevens verzameld over normaanpassingen voor veel verschillende landen, vanaf de eerste IQ-tests tot nu, en heeft ontdekt dat de toename van het IQ heeft plaatsgevonden in een vrij gestaag tempo van ongeveer 9 tot 15 punten elke 30 jaar, afhankelijk van het type test. Dit zogenaamde Flynn-effect heeft zich voorgedaan bij mensen van alle rassen en etniciteiten en in landen zo divers als de Verenigde Staten, België, Argentinië en Kenia.

De toename is het grootst bij de tests die gericht zijn op vloeiende intelligentie, zoals de Progressive Matrices van Raven - precies die tests waarvan oorspronkelijk gedacht werd dat ze het minst beïnvloed werden door culturele ervaring en het meest indicatief waren voor het ruwe redeneervermogen.

Figuur 10.14 illustreert bijvoorbeeld de toename van de IQ-scores die tussen 1948 en 2002 in de Verenigde Staten zou zijn opgetreden als de tests en het scoresysteem niet periodiek zouden zijn aangepast. De grafiek toont gegevens voor verschillende subtests van een standaard IQ-test (de WISC), voor de volledige IQ-score, en voor de Progressive Matrices van Raven. Merk op dat de grootste winst wordt geboekt bij de Raven’s Matrices en de Similarities subtest van de WISC, die beide worden beschouwd als uitstekende metingen van vloeiende intelligentie.

65
Q

Focus 35: How might the historical increase in fluid intelligence scores be explained?

A

Flynn (2007, 2012) betoogt dat de toename vooral te wijten is aan veranderingen in het moderne leven.

  • Verbeteringen in het onderwijs,
  • Groter gebruik van technologie en
  • Meer mensen die intellectueel veeleisend werk doen,

Hierdoor heeft een groter deel van de mensen ervaring met het manipuleren van abstracte concepten dan in de afgelopen decennia, hierdoor ook hogere IQ-scores voor mensen van alle leeftijden.

Gedeeltelijk door televisie, computers en andere dergelijke technologie krijgen we voortdurend nieuwe ideeën, nieuwe informatie en nieuwe problemen om op te lossen voorgeschoteld. Vloeiende IQ-tests vereisen dat we ter plekke vragen beantwoorden of problemen oplossen, op basis van informatie die we net hebben gekregen. In de wereld van vandaag is dat iets wat we de hele tijd doen, dus zijn we er goed in geworden.

Zelfs televisie, dat zo vaak wordt afgedaan als intellectueel verstikkend, kan het soort denken bevorderen dat leidt tot goede prestaties bij vloeiende IQ-tests. Zoals Steven Johnson (2005) met kwantitatieve analyses heeft aangetoond, zijn televisieprogramma’s in de loop der tijd enorm gegroeid in complexiteit en tempo. Programma’s die relatief recent populair zijn geworden -vereisen van kijkers dat ze veel subplots en verschillende karakters in gedachten houden en dat ze vaak van mentale set veranderen, omdat de actie snel van de ene tijd en plaats naar de andere springt en de dialoog alleen hints geeft over wat er gaande is. Vergelijk dat eens met het eenvoudiger verloop van de gebeurtenissen in programma’s uit de jaren vijftig. Bovendien oefenen snelle videospelletjes de aandacht en het werkgeheugen, de aspecten van de geest die het meest bijdragen tot het meten van vloeiende intelligentie. We zijn niet per se beter dan onze grootouders in het oplossen van echte problemen, maar we zijn zeker beter in de spel-achtige problemen die deel uitmaken van de vloeiende componenten van IQ-tests.