H12 - Afweer Flashcards

1
Q

1e lijn afweer

A
  • Huid is barrière voor ziekteverwekkers, dekweefsels
  • Cellen sluiten nauw aan waardoor niks doorheen kan
  • Scheidt inwendig van uitwendig milieu
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Virus werking

A

Virus bevat DNA/RNA met eiwitkapsel

  1. hecht aan receptor
  2. door endocytose komt erfelijke materiaal in cel
  3. RNA wordt vertaald, viruseiwitten worden gemaakt
  4. cel sterft en virus infecteert verder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Complementsysteem

A
  1. antigenen van ziekte komen in contact met complementeiwitten
  2. maken gaten in celmembraan bacterie
  3. vragen aandacht aan algemene afweer (Macrofagen, dendritische cellen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

granulocyten

A
  1. ontdekken bacterie
  2. scheiden cytokinen af (signaalstoffen)
  3. cytokinen hechten aan bloedvatwand, markering infectie plaats (witte bloedcellen)
  4. ontstekingsreactie door cytokine (rood, opzwellen)
  5. ruimte neemt toe tussen cellen (macrofagen en dendritische cellen naar ontsteking)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

macrofagen

A

ruimen op wat niet in lichaam hoort

met fagocytose nemen ze op, verteren met enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dendritische cellen

A
  • produceren stoffen en schakelen bacterie uit

- activeren cellen specifieke afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

natural killercellen

A
  • controleren op lichaamsvreemde antigenen
  • geven perforine af
  • gaten in besmette cel, loopt leeg, sterft

apoptose, ze kunnen eiwitten uitscheiden en gaan ze zelf ook dood
het activeert Dnase enzym in de cel waardoor dna zo is beschadigt dat doodgaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

leukocyten

A

witte bloedcellen niet-specifieke afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

lymfocyten

A

witte bloedcelen specifieke afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

facgocyten

A
  • van algemene afweer, activeren specifieke

- zoeken type cel dat past op bacterie = specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lymfe

A
lymfevatenstelsel = lymfevaten met lymfevocht
lymfeknopen = verdikking, opslagplaats niet-gedifferentieerde witte bloedcellen (lymfocyten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lymfocyten, functie en ontstaan

A

B-lymfocyten: ontwikkelt in beenmerg en komt in lymfevatenstelsel
T-lymfocyten: ook in beenmerg, gaan naar thymus (krijgen receptoren en testen of ze onderscheid kunnen maken tegen vreemd/eigen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

MHC soorten

A

MHC-I: in alle lichaamscellen

MHC-II: in fagocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

afweer

A
  1. granulocyten ontdekken ziekteverwekker
  2. activeren met cytokinen macrofagen en dendritische cellen
  3. dendritische cellen plaatsen MHC-II voor specifieke, macrofagen ruimen op
  4. door MHC-II, geschikte T-helpercellen in lymfeknoop geactiveerd
  5. T-helpercel deelt, klonen activeren Tc- en B-cellen activeren
  6. Tc- vernietigen geïnfecteerde cellen en B-cellen worden plasma- (in bloed dood maken) en geheugencellen (antistoffen die blijven)
  7. eiwitten van complementsysteem en macrofagen ruimen op
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

T-helpercellen

A

hebben allemaal eigen receptor, door de cytokinen gaat deze delen en klonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cytoxische t-cellen

A

net als NK-cellen maar deze maakt onderscheid, NK niet

vernietigen als ze antigeen herkennen, worden ze door geactiveerd

17
Q

cellulaire immuniteit

A

imuniteit door t-cellen die als geheugen zijn opgeslagen

18
Q

antistoffen

A
  • door b-cellen geproduceerd

- hechten aan antigeen (vorkstructuur), gericht, door koppeling worden eiwitten complementsysteem geactiveerd

19
Q

humorale immuniteit

A

immuun door antistoffen die door B-geheugencellen in lymfeknoop blijven

20
Q

Bloedgroepen en antistoffen en antigenen

A
A = Antigen A, antistof B
B = Antigen B, antistof A
AB = Antigen A en B, geen antistoffen (ontvanger)
O = Geen antigenen, antistof A en B (donor)
21
Q

bloedtransfusie fout

A

verkeerde bloedgroep, antistoffen gaan reageren op antigenen –> klonten, haarvaten verstoppen

22
Q

Resusfactor

A
  • (Rh-) je hebt pas anti-resus als je in contact bent geweest (zwanger, transfusie)
23
Q

allergie ontstaan

A
  1. contact met allergeen, lichaam reageert extreem
  2. B-lymfocyt en plasmacellen maken antistof
  3. gaat op celoppervlak mestcellen, scherp voor allergeen
  4. 2e contact allergeen, allergenen aan antigenen
  5. prikkelt mestcellen, exocytose van inhoud blaasjes (histamine)
  6. ontstekingsreactie