H1.1 Flashcards
Het woord gezondheid wordt door de meeste mensen gebruikt zonder zich te realiseren dat het begrip voor mensen op verschillende tijdstippen in de geschiedenis, in uiteenlopende culturen, sociale klassen of zelfs binnen het gezin van betekenis kan verschillen
Gezondheid heeft lichamelijke en geestelijke aspecten. Van oudsher hebben mensen een relatie gezien tussen geest, god(en) en fysieke gesteldheid. In veel culturen zijn medicijnmannen priester en arts, tegelijk.
Het proces van trepanatie
Hierbij wordt een gat in de schelden gemaakt om kwade geesten vrij te laten. Geesten zouden vanuit de buitenwereld binnendringen en ziekte veroorzaken. Een vergelijkbaar vroege interpretatie van ziekte is te vinden in oude Hebreeuwse teksten: ziekte zou een straf van de goden zijn. Deze opvatting van boze geesten als ziektebrengers is in sommige culturen nog steeds aanwezig.
In de tijdschriften van het oude Griekenland zien we nieuwe verklaringen voor gezondheid. Ziekten worden niet langer door kwade geesten of goden toegeschreven.
Hippocrates, een Griekse arts uit de Oudheid (circa 460-377 voor Christus), schreef ziekte toe aan een verstoord evenwicht tussen vier circulerende lichaamsvloeistoffen: gele gal, slijm, bloed en zwarte gal.
Gedacht werd dat de vier humores bij gezonde personen in evenwicht waren en dat ziekten optraden als dit evenwicht door externe pathogenen werd verstoord.
De humores waren gerelateerd aan seizoenswisselingen en aan omstandigheden.
Waarbij slijm was verbonden met→de winter (koud, nat) Bloed met→het voorjaar (warm, nat) Zwarte gal→met de herfst (koud, droog) Gele gal→Met de zomer (warm, droog)
Hippocrates beschouwde lichaam en geest als een eenheid.
Om die reden dacht men dat de hoeveelheid van de verschillende lichaamsvloeistoffen in verband stond met typen persoonlijkheden.
Een overmatige hoeveelheid gele gal was verbonden meteen cholerisch of boosaardig temparement.
Veel zwarte gal was verbonden met→droefenis.
Een overmaat aan bloed was geassocieerd met een optimistische of sanguine persoonlijkheid.
En bovenmatig slijm was verbonden met→een kalm of flegmatisch temperament.
Genezing bestond uit pogingen om de humores opnieuw in balans te brengen via
aderlaten, vasten, even op een speciaal dieet of door geneesmiddelen.
Deze opvatting is tot op zekere hoogte nog terug te vinden bij→homeopathische artsen, die homotoxineleer aanhangen.§
Een variant op dit denken is terug te vinden in de opvatting dat door disbalans van de
neurotransmitters dopamine, melatonine en serotonine, mentale stoornissen als depressies kunnen ontstaan. Door het innemen van ontbrekende stoffen zou een disbalans gecompenseerd kunnen worden.
Dit standpunt werd ook gedeeld door Galenus (circa 129-199 na Christus), een invloedrijke Griekse arts in het oude Rome. Galenus dacht dat er een lichamelijke of pathologische basis was voor alle ziekten (lichamelijk en geestelijk).
Hij geloofde dat de vier lichamelijke humores ten grondslag lagen aan de temparementen en dat deze temparementen bijdroegen aan het krijgen van specifieke ziekten.
Galenus stelde bijvoorbeeld dat melancholieke vrouwen meen grotere kans hadden op borstkanker door een grote hoeveelheid zwarte gal.
Er werd niet gedacht dat de geest zelf een rol speelde in de etiologie van ziekten.
De ideeën van Hippocrates en Galenus zouden het denken over ziekte en gezondheid nog vele eeuwen beheersen, tot de achttiende eeuw,
toen de organische geneeskunde en in het bijzonder de cellulaire pathologie werd ontwikkeld en de humorale basis hierdoor niet werd ondersteund. Galenus beschrijvingen van persoonlijkheidstypen worden echter in de tweede helft van de twintigste eeuw nog steeds toegepast.
Tijdens de vroege middelleeuwen verloren de theorieën van Galenus terrein en raakten ideeen over gezondheid steeds meer verbonden aan geloof en spiritualiteit.
In deze tijd werd ziekte gezien als de straf van God voor vergrijpen of als het gevolg van kwade geesten die de ziel binnendrongen.
Gedacht werd dat de mens als individu weinig controle had over zijn gezondheid
terwijl priesters met het hun toegedichte vermogen om de gezondheid te herstellen door demonen uit te drijven, die controle wel hadden.
Algemeen werd gedacht dat lichaam en geest samenwerkten of op zijn minst in samenhang functioneerden. Het verbod op wetenschappelijk onderzoek zoals ontleding, beperkte de medische vooruitgang en de vooruitgang in inzicht
waardoor geestelijke en mystieke verklaringen voor ziekte overheersten.
De religieuze gezichtspunten hielden stand tot de vroege veertiende en vijftiende eeuw
toen een periode van wedergeboorte, de renaissance begon.
Tijdens deze renaissance werd
het individuele denken belangrijker en werd het religieuze perspectief er een van vele.
De wetenschappelijke revolutie van rond 1600 leidde toe een enorme groei in theoretische kennis, natuurwetenschappelijk onderzoek en ontwikkelingen in de lichamelijke geneeskunde.
Daardoor werden het inzicht in het menselijke lichaam en de verklaring voor ziekten steeds organischer en fysiologischer en was er weinig ruimte voor psychologische verklaringen.
In het begin van de zeventiende eeuw stelde de Franse filosoof René Descartes (1596-1650)
evenals de oude Grieken, dat lichaam en geest afzonderlijke entiteiten waren.
Descartes stelde tevens dat er interactie mogelijk was tussen de twee domeinen→hoewel er aanvankelijk slechts beperkt inzicht was in de wijze waarop interacties tussen lichaam en geest konden plaatsvinden.
Bij dualisme wordt de geest beschouwd als niet-materieel (niet objectief of zichtbaar) en de lichaam als materieel (opgebouwd uit mechanisch materiaal).
Volgens het dualistische denken zijn het materiële en niet-materiële onafhankelijk van elkaar.
Artsen handelende als bewakers van het lichaam dat werd beschouwd als een machine die wetenschappelijk kon worden worden onderzocht en verklaard. Terwijl theologen handelden als hoeders van de geest
Gedacht werd dat de veronderstelde communicatie tussen lichaam en geest onder controle stond van de
pijnappelklier (epifyse) in de tussenhersenen, maar het mechanisme van deze interactie was onduidelijk.
Omdat Descartes geloofde dat de ziel op het moment van overlijden het lichaam verliet, werd den ontleding en autopsie acceptabel voor de kerkelijke autoriteiten.
Hierdoor groeide tijdens de achttiende en negentiende eeuw het inzicht in de geneeskunde enorm.
Uit anatomisch onderzoek, autopsie en cellulaire pathologie bleek dat ziekten
in menselijke cellen waren gelokaliseerd en niet in een verstoord evenwicht van de humores.
Dualisten ontwikkelde de idee van het lichaam als machine (een mechanisch standpunt), dat alleen kon worden doorgrond in termen van zijn onderdelen (moleculair, biologisch, biochemisch en genetisch)
en waarbij inzicht in ziekten werd verkregen via het bestuderen van cellulaire en fysiologische processen.
Tijdens deze eeuw werd de behandeling technischer
meer gericht op diagnostiek en op de beschikbare lichamelijke bewijzen. Deze benadering gaat uit van een biomedisch ziektemodel.
In het biomedisch ziektemodel wordt
gezondheid gedefinieerd als de afwezigheid ban ziekte. Dit wordt ook wel het diagnose-receptmodel genoemd. Volgens dit model heeft een ziekte een oorzaak die via medische interventie kan worden genezen.
Aangenomen wordt dat het wegnemen van de oorzaak van de ziekte zal leiden tot het verdwijnen van de symptomen en dus herstel van de gezondheid
de aanname is dat de symptomen het gevolg zijn van een ziekte die zijn oorsprong buiten het lichaam heeft of via inwendige veranderingen.
Het biomedisch model wordt reductionistisch genoemd
het reduceert de geest, het lichaam en het menselijk gedrag tot lichaamscellen of tot neutrale of biochemische activiteiten en verklaart problemen ook alleen op dit niveau.
Het reductionisme negeert daarmee dat verschillende mensen op verschillende wijzen kunnen reageren op eenzelfde ziekte, omdat ze verschillen in
persoonlijkheid, cognitie, sociaal ondersteuningsnetwerk of culturele aannamen
Het biomedische model ligt aan vele
succesvolle behandelingen ten grondslag, waaronder vaccinatieprogramma’s die hebben bijgedragen aan het uitroeien van veel levensbedreigende infectieziekten zoals polio en de mazelen.
Vraagtekens bij dualisme: psychosociale modellen voor gezondheid en ziekte
Bracken en Thomas stellen in hun artikel in het Britisch Medical Journal voor
verder te gaan dan de splitsing van lichaam en geest.
De auteurs merken op dat het feit dat we dankzij de neurowetenschappen de geest en zijn werking objectief kunnen onderzoeken door de toepassingen van steeds geavanceerdere scanapparaten en metingen, nog niet betekent dat
de we meer inzicht hebben in de subjectieve geest -de gedachten, gevoelens en dergelijke waaruit ons leven bestaat, die ons leven betekenis geven.
Ze merken op dat het ‘conceptualiseren van ons geestelijk leven
als een soort begrensde wereld die binnen onze schedel leeft, geen recht doet aan de realiteit van de geestelijke ervaring.’
Het feit dat dit artikel in een medisch tijdschrift met een traditioneel medisch uitgangspunt kon worden gepubliceerd
bewijst dat de erfenis van Descartes aan waarde heeft ingeboet.
Naarmate ons inzicht in de bidirectionele relatie tussen het lichaam en geest toenam, verloor het dualistische denken terrein.→De psychologie heeft in dit veranderende perspectief een belangrijke rol gespeeld.
Sigmund Freud heeft het probleem van lichaam en geest opnieuw gedefinieerd als
een probleem van ‘bewustzijn’. Hij postuleerde het bestaan van een onbewuste geest die zichtbaar werd bij een aandoening die hij conversiehysterie noemde.
De patiënt heeft ernstige pijn, zonder te verklaren is hoe dat kan. De pijn is reel en kan wel tijdelijk bestreden worden, maar komt daarna weer terug.
Na het onderzoeken van de patiënt met lichamelijke symptomen zonder identificeerbare oorzaak en door het toepassen van hypnose en therapeutische gesprekstechnieken van vrije associatie identificeerde Freud onbewuste conflicten die onderdrukt waren geweest.
Freuds werk en onderzoek leidden uiteindelijk tot het ontwikkelen van het gebied psychopathische geneeskunde. De psychologie als vakgebied heeft voor de geneeskunde het belang onderstreept van
de noodzaak van de rol van psychologische en sociale factoren bij etiologie, het beloop en de effecten van ziekte in aanmerking nemen
In tegenstelling tot het biomedisch model neemt het biopsychosociaal model
in de beoordeling van de gezondheid nadrukkelijk de subjectiviteit of beleving mee.
Sociale en culturele factoren bepalen mede of iemand ziek te noemen is of zich ziek voelt.
Dit model wijst het biomedisch model niet af, maar verrijkt het met de interactie tussen biologische processen en psychologische en sociale invloeden.
Hoewel het door velen wordt onderschreven, is er kritiek mogelijk op dit model.
Zo is het onduidelijk hoe zwaar de verschillende aspecten in algemene zin kunnen worden gewogen. In de reguliere gezondheidszorg vergt een aanpak volgens het meerdimensionale belastings-belastbaarheidsmodel model veel tijd, die er in de praktijk van alledag nauwelijks is.
Parallel aan de bovengenoemde verschuivingen in het denken over gezondheid en ziekte loopt de toegenomen erkenning van de rol die het individuele gedrag speelt bij die beleving.
Dit heeft, onder invloed van positieve psychologie geleid tot het concept van Matcheld Huber, de Positieve Gezondheid.
Gezondheid is niet de afwezigheid van ziekte
maar het vermogen van mensen om met de fysieke, emotionele sociale uitdagingen van het leven om te gaan en zoveel mogelijk eigen regie uit te voeren.
Voor het meten van gezondheid onderscheidt Huber lichaamsfuncties, mentale functies/beleving, spiritueel/existentiële dimensie, kwaliteit van leven, sociaal-maatschappelijke participatie en dagelijks functioneren.
De score is deels subjectief en deels feitelijk. Van belang bij deze opvatting is dat wordt uitgegaan van wat mogelijk is.
Helemaal onomstreden is deze opvatting over gezondheid niet.
Poisz, Caris en Lapré vinden de definitie veel te ruim. Zij maakten in hun artikel onder andere een onderscheid tussen gezondheid als toestand en gezondheid als gedrag.
Volgens de definitie van Huber kan een uitermate ziek iemand als gezond worden gezien als hij zich constructief gedraagt. En een gezond iemand die piekert als ongezond. Dat maakt het begrip rond gezondheid onhelder.
De stijging van de levensverwachting in de westerse wereld gedurende de twintigste eeuw was mede het gevolg van de medische technologie en verbeterde behandelingen.
Dit leidde ertoe, althans in de westerse wereld, dat algemeen werd geloofd dat de traditionele geneeskunde effectief was en het vermogen had om ziekten uit te roeien.
De introductie van geneesmiddelen, de toegenomen beheersing van besmettelijke ziekten via vaccinatie en verbeterde sanitaire voorzieningen bieden verklaringen voor de
stijging van de levensverwachting die wereldwijd zichtbaar werd.
De statistieken over de levensverwachting bij geboorte vertellen ons
dat het bereiken van een hoge leeftijd in sommige landen niet gebruikelijk is volgens de VN studie Population Ageing and Development.
De soms grote verschillen in levensverwachting kunnen voor een groot deel worden verklaard door
de verschillende manieren van leven, leefomstandigheden en voeding.
Er bestaat enige bezorgdheid dat de levensverwachting in de toekomstige generaties mogelijk zal dalen als gevolg
van de toenemende obesitas bij kinderen in de meer welvarende landen, zoals met name in de Verenigde Staten en Europa.
Een groot deel van de daling van de mortaliteit in de wereld vond plaats voorafgaand aan de grote vaccinatieprogramma’s
door successen in het verbeteren van de volksgezondheid na veranderingen van de sociale omstandigheden en leefomgeving.
Waarom zijn cijfers van belang?
ze zijn belangrijk omdat ze aantonen dat ons eigen gedrag aanzienlijk bijdraagt aan onze gezondheid en kans op overlijden.
Als gezondheidspsycholoog is het verkrijgen van inzicht in de vraag
waarom we ons gedragen zoals we doen en op welke wijze gedrag kan veranderen of worden veranderen, een belangrijk deel van onze opdracht.
Dergelijke verbanden tussen individueel gedrag, gezondheid en ziekte vormen een belangrijke reden waarom
de gezondheidspsychologie zo snel is gegroeid.
In de achteinde eeuw werd gezondheid beschouwd als een egalitair ideaal waar door iedereen naar werd gestreefd. Gedacht werd dat de gezondheid in principe onder de controle stond van de mens als individu.
Artsen werden beschikbaar voor de welgestelden als ‘hulp’ om zichzelf gezond te houden, maar voor de armen gold dit niet.
In 1980 werd invaliditeit door de WHO gedefinieerd als
een beperking of onvermogen om als een ‘‘normaal mens’ te functioneren’’. Zij introduceerde dat jaar met haar International Classification of Functioning and Disability een hiërarchisch model om de reacties op ziekte te onderzoeken.
In de loop der tijd kwamen er echter veel vragen bij International Classification Functioning and Disability model.
Want waar moeten we binnen dit model bijvoorbeeld de paralympische sporter plaatse die ondanks bepaalde beperkingen op een hoog fysiek prestatieniveau functioneert?
Het ICF presenteert een universeel, dynamisch, en niet-linear model waarbij
veranderingen van de structuur van het lichaam (voorheen beperking) activiteiten en beperkingen daarvan (voorheen invaliditeit) en participatie of beperkingen (daarvoor handicap) elkaar potentieel kunnen beïnvloeden.
Bovendien erkent het ICF dat de relatie tussen
structuren, activiteiten en participatie wordt beïnvloed door zowel omgevings- als persoonlijke factoren.
Iemands vermogen om naar ‘beste kunnen te functioneren gezien zijn of haar lichamelijke toestand, is niet alleen het gevolg van de omvang van de beperking
nvaliditeit is niet langer een individuele zaak, maar ook een reactie op de lichamelijke, sociale en culturele omgeving waarbinnen de betrokkene tracht te functioneren en van de eigen persoonlijke eigenschappen, en aan gedrag en ziekte gerelateerde opvattingen en gevoelens.
het vernieuwde model biedt een standaardtaal voor alle hulpverleners om betrokkene te beschrijven als:
menselijk organisme: beschrijven van functies. Bijvoorbeeld verminderd geheugen.
menselijk handelen: wat kan iemand zelf, bijvoorbeeld: huis schoonhouden
participatie: het beschrijven of iemand kan meedoen aan het maatschappelijk verkeer. Bijvoorbeeld deelnemen aan het verkeer.
Daarbij onderscheidt het ICF verschillende factoren die het functioneren kunnen beïnvloeden:
Medische factoren (zoals de aandoening)
persoonlijke factoren (zoals leeftijd, gewoonten)
externe factoren (huis, hulpmiddelen, mantelzorg)