H 6B Flashcards

1
Q

Deeltijds werken

A

Travailler à temps partiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is je beroep (2x)

A

Quelle est votre profession?
Quel est votre métier?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor werk doe je ?

A

Que faites-vous comme travail?
Que faites-vous comme métier?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat doe jij van job ? (informeel)

A

Quelle est ton boulot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit bestaat uw werk ?

A

En quoi consiste votre travail?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Heeft u vast werk ?

A

Vous avez un emploi fixe?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Halftijds werken

A

Travailler à mis temps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voltijds werken

A

Travailler à temps plein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe zeg je ‘werken’ op een informelere manier ?

A

bosser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik ben werkloos

A

Je suis chômeuse
Je suis au chômage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik ben gepensioneerd

A

Je suis retraitée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik ben zelfstandige

A

Je suis indépendante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik ben ambtenaar

A

Je suis fonctionaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik ben bediende

A

Je suis employée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik ben met vervroegd pensioen

A

Je suis à la retraite anticipée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik werk als mma

A

Je travaille comme secrétaire médicale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ik ben verantwoordelijk voor het onthaal van de patiënten

A

Je suis responsable de l’accueil de patients

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik houd me bezig met het archief.

A

Je m’occupe des archives

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Heel graag doen / houden van / dol zijn op

A

J’adore

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ik werk voor een privépraktijk.

A

Je travaille dans un cabinet privé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geïnteresseerd zijn in

A

S’interesser à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ik pendel

A

Je fais la navette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik speel golf

A

Je joue au golf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ik ben vaak onderweg

A

Je fais la route

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Ik speel voetbal

A

Je joue au foot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ik speel piano

A

Je joue du piano

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ik speel gitaar

A

Je joue de la guitare

28
Q

Hoe gaat het met je?

A

Comment vas-tu

29
Q

Het gaat goed / Ik voel me goed.

A

Je me porte bien

30
Q

Alles in orde?

A

Tout vas bien

31
Q

Ik voel me tiptop / Het gaat uitstekend / Ik ben weer de oude.

A

Je me sens au top

32
Q

Hoe gaat het met de gezondheid ?

A

Comment vas votre santé

33
Q

Ik voel me redelijk goed.

A

Je me sens relativement bien

34
Q

Hoe voel je je vandaag ?

A

Comment vous sentez-vous aujourd’hui

35
Q

Het gaat beter

A

Je vais mieux

36
Q

Voel je je al beter ?

A

Vous vous sentez mieux?

37
Q

Ik voel me niet (zo) goed.

A

Je ne me sens pas (assi)bien

38
Q

Gaat het al iets beter?

A

Ca va un peu mieux

39
Q

Ik voel me rot / ellendig.

A

Je me sens patraque

40
Q

Scheelt er iets ?

A

Ça ne vas pas?

41
Q

Ik heb overal pijn.

A

J’ai mal partout

42
Q

Heb je ergens pijn ? (2)

A

Vous avez mal quelques part
Vous souffrez de quelque chose

43
Q

Ik ben bekaf / doodmoe.

A

Je suis épuisé

44
Q

Heb je je pijn gedaan ? (2)

A

Vous vous êtes fait mal
Vous vous etes blessé

45
Q

Ik ben gespannen. Ik sta onder stress.

A

Je suis tendu
Je suis stressé

46
Q

het kan beter (informeel)

A

ni bien ni mal
couci-couça

47
Q

Het gaat goed / Ik voel me goed.

A

Je vais bien

48
Q

Expliquez : je suis moche (dit betekent ook : ik ben lelijk)

A

Je me sens patraque

49
Q

ik heb me al beter gevoeld (informeel)

A

Pas terrible

50
Q

Ik ben duizelig

A

J’ai des vertiges

51
Q

Ik heb een verkoudheid

A

J’ai un rhume

52
Q

Ik heb geen honger

A

Je n’ai pas faim
Je n’ai pas d’apetit

53
Q

Ik ben verkouden

A

Je suis enrhummée

54
Q

ik heb geen eetlust

A

Je n’ai pas d’apetit

55
Q

Ik heb een verkoudheid opgelopen

A

J’ai attrapé un rhume

56
Q

Ik krijg niets naar binnen

A

J’ai l’estomac barbouillé

57
Q

Ik heb kou gevat

A

J’ai pris froid

58
Q

Ik heb mijn been gebroken

A

Je me suis cassé la jambe

59
Q

Ik heb griep

A

J’ai la grippe

60
Q

Ik heb mijn arm gebroken

A

Je me suis fracturé/cassé le bras

61
Q

ik voel me grieperig

A

Je suis grippé(e)

62
Q

Ik heb mijn voet verstuikt

A

Je me suis foulé le pied/ la cheville

63
Q

ik heb koorts

A

J’ai de la fièvre

64
Q

Ik heb mijn enkel verzwikt

A

Je me suis foulé la cheville

65
Q

ik ben misselijk

A
  1. J’ai des nausées
65
Q

ik moet overgeven

A

Je dois vomir