Grammatica - Part 1 Flashcards
Demonstratives
Aanwijzend Voornaamworden
This / That
Deze
These / Those
Dit
Deze
Both singular (this) and plural (these)
This
Dit
That
Dat
When to use Deze (This & those), Die (that & those)
for De words
Ex: De Jongen –> Deze Jongen –> Die Jongen
When to use Dit & dat
for het words
Het huis –? Dit huis –> Dat huis
These flowers are white
Deze blomen zijn wit
Those people have 3 houses
Die mensen hebben drie huizen
This organization is old
Deze organization is oud
Modal verbs (Modaal Workwoorden)
Can, Shall, May, Must, Will
Can
Kunnen
Ik –> Kan
Je / Jij –> Kan / Kunt
Hij / Zij / Het –> Kan
Wij / Ze / Jullie –> Kunnen
Shall
Zullen
Ik –> Zal
Je / Jij / U –? Zal / Zult
Hij / Zij / Het –> Zal
Plurals –> Zullen
May
Mogen
Ik –> Mag
Je / Jij / U –> Mag
Hij / Zij / Het –? Mag
Plural words –> Mogen
Want
Willen
Ik –> Wil
Je / Jij / U –> Wil / Wilt
Hij / Zij / Het –> Wil
Plurals –> Willen
Must
Moeten
Ik –> Moet
Je / Jij / U - Moet
Hij / Zij/ Het – Moet
Plurals – Moeten
Safa must walk to the school
Safa moet naar de school lopen
Peter wants to learn drawing
Peter wil tekening leren