Geneeskunde 1A HC week 10 Flashcards

1
Q

Wat is perceptie?

A

Op een bepaalde manier naar de wereld kijken, je kan dingen anders zien dan ze daadwerkelijk zijn
–> belangrijk om de waarheid te achterhalen en kritisch te zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waardoor is de levensverwachting in de loop van de tijd erg toegenomen?

A

Komt door toegenomen welvaart (hygiëne, schoon water, betere voeding) we moeten wel langer met ziekte en tekortkomingen leven

Ontwikkeling anatomie (1800) –> bacteriën ontdekt (1650-1700) –> vaccinatie ontdekt –> anesthesie met ether –> röntgenstralen ontdekt –> antibiotica ontdekt –> DNA ontdekt –> CT/MRI ontwikkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welke 2 grote groepen is medisch onderzoek in te delen?

A
  • Onderzoek bij gezonde mensen: structuur en functie
  • Onderzoek bij zieke mensen: etiologie (oorzaak), diagnose, therapie, prognose en occurrence (frequentie) –> patiënten willen ook altijd dit van een arts weten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In welke 4 groepen is medisch onderzoek in te delen en wat is het verschil?

A
  • Fundamenteel (basic) onderzoek: hoe dingen in elkaar zitten (met bijv. dieren, mensen, celculturen, celbiologie, moleculaire biologie, genomics, proteomics en pathways)
  • Klinisch onderzoek: kijken naar preventie, symptomen, bloedonderzoek en familiehistorie
  • Gezondheidswetenschappen: samenvatting van de kliniek, populatie en epidemiologie
  • Translationeel: basis dingen, ontdekkingen of ontwikkelen naar de mensen toe brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn belangrijke onderdelen waaruit een wetenschappelijk onderzoek is opgebouwd?

A
  • Introductie: uitleg idee, achtergrond onderwerp, relevantie en wat is er al bekend
  • Methode sectie: opzet studie, hoe is data verkregen en geanalyseerd (uitkomsten en analyse methode) en selectie patiënten
  • Resultaten: wat is er gevonden en bevindingen uit het begin en einde van het onderzoek
  • Discussie: samenvatting, context, eerdere onderzoeken, beperkingen (limitations), implicaties en conclusies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is evidence-based medicine?

A

Geheel van alle informatie (vaak observaties) en conclusies samen, dit is het antwoord dat voorlopig praktisch toepasbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe zorgen we dat we kunnen handelen naar het onderzoek zonder alles te lezen (niveaus van informatie)?

A
  • Oorspronkelijke studies: de uitkomsten van observatie en empirisch onderzoek
  • Systematische reviews: publicaties worden samengebracht en geaggregeert tot een theorie die zoveel mogelijk observaties verklaard (afwijkende publicaties verder onderzocht)
  • Richtlijnen: Worden uiteindelijk opgesteld door grote organisaties (huisartsenbond, ect.), waardoor artsen handelen volgens evidence-based medicine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen de populatie (population), doelpopulatie en populatie-parameter (population parameter)?

A

Populatie: groep patiënten die je hebt gebruikt voor je onderzoek
Doelpopulatie: groep waarover de studie gaat (bijv. alle diabetespatiënten (in Nederland))
Populatie-parameter: uitkomst van de studie voor de gehele populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt random selectie in en wat bereik je hiermee?

A

Elke patiënt die geschikt is voor het onderzoek moet evenveel kans hebben om in de steekproef (groep waarin gegevens verzameld worden) te zitten
–> Dit zorgt dat het onderzoek representatief is voor de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een praktische beperking en wat is een noodzakelijke beperking?

A
  • Praktische beperking: het onderzoek moet praktische haalbaar zijn, dus kies je bijv. voor een aantal centra in 1 land, dit heeft natuurlijk wel invloed op je conclusie (voor wie deze geldt)
    –> epidemiologisch onderzoek: 1 gebied waar de studie wordt uitgevoerd (bijv. woonwijk)
  • Noodzakelijke beperking: deelnemers mogen alleen vrijwillig meedoen en de studie moet ethisch verantwoord zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn exclusiecriteria?

A

Dit sluit patiënten uit met extra ziektes of aandoeningen, ect.
Hierdoor wordt voorkomen dat patiënten tijdens de studie de resultaten beïnvloeden met neveneffecten, waardoor deze niet meer generaliseerbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer is een onderzoek representatief en wanneer niet-representatief?

A

Representatief: de steekproef is zo willekeurig mogelijk samengesteld, zodat hij de ‘echte’ populatie representeert (weerspiegeling van de werkelijkheid)
Niet-representatief: resultaten van de studie zijn niet hetzelfde als in een echte populatie. Er is een systematische fout (bias)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kun je er achter komen of het onderzoeksresultaat valide is?

A

Door de volgende vragen te stellen:
- Was de steekproef representatief?
- Zit er geen systematische fout in de metingen?
- Is er gecontroleerd voor verstorende factoren? (dit alleen bij een epidemiologische studie, want bij een gerandomiseerde is dit ingedekt)
- Is er rekening gehouden met het placebo effect?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe kun je ervoor zorgen dat de validiteit (validity) van het resultaat hoog is?

A

Door een gerandomiseerde studie: de patiënten willekeurig in groepen worden plaatsen, zodat het effect van de actie wordt bestudeerd en geen potentiële verstorende factoren de studie kunnen beïnvloeden (zuivere methode), dit doordat het doel is dat alle karakteristieken in alle groepen hetzelfde zijn
- Dubbelblind: de feitelijke behandeling is niet bekend bij de patiënt en behandelaar/onderzoeker
- Placebo-effect: 1 groep heeft het echte middel en 1 groep heeft een nep middel, soms voelen de placebo patiënten zich vanzelf beter (–> dan meten of de verbetering in de behandelde groep meer is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer kan een resultaat als betrouwbaar (confidence) worden gezien?

A

Er is altijd een mate van (on)zekerheid over de gevonden waarde van de uitkomst, belangrijk om het zo zeker mogelijk te weten, door:
- Metingen bevatten slechts een minimale meetfout door goede protocollen en herhaalde metingen
- Steekproefvariantie is minimaal
- Hoe smaller het betrouwbaarheidsinterval en spreiding –> hoe zekerder je bent over de resultaten
- Een betrouwbaardere studie heeft een kleiner interval
- Betrouwbaarheidsinterval kleiner als je corrigeert voor verstorende factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil tussen een systematische fout (systematic error, bias) en een toevallige fout (random error)?

A
  • Systematische fout: afwijking van de echte uitkomst als gevolg van een aanwijsbare reden (bijv. steekproef is niet representatief)
  • Toevallige fout: steekproefvariantie (sample variation (afhankelijk van spreiding metingen en steekproefgrootte)) is onvermijdelijk en ook niet te controleren, bij een herhaalde studie zal er een andere steekproef met andere variatie zijn waardoor de resultaten anders zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een puntschatting (point estimate) en welke aannames doen we zodat we iets kunnen zeggen over de hele populatie?

A

Één waarde voor de uitkomst verkregen van jouw studie met jouw steekproef (bijv. 0,9 gram)

  • Het gemiddelde in de populatie is gelijk aan het gemiddelde wat in deze steekproef is gevonden
  • De spreiding van de uitkomsten in de populatie is ook gelijk aan de spreiding in deze steekproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe kun je op basis van 1 onderzoek (steekproef) iets zeggen over de rest van de doelpopulatie?

A

Met een puntschatting en bepaalde aannames kan wiskundig worden bepaald welke steekproefgemiddelden je zal vinden in alle mogelijke steekproeven, hieruit kan precies het gemiddelde geschat worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat betekend standaardfout (standard error)?

A

Spreiding van je parameter in alle mogelijke steekproeven van je populatie
–> maat voor de onzekerheid van de gevonden schatting voor de uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het betrouwbaarheidsinterval (confidence interval)?

A

Gebied rondom de puntschatting wat de zekerheid weergeeft
–> te berekenen met de standaardfout
–> bij 95%: als je 100x het onderzoek zou uitvoeren, zal je 95x het resultaat binnen dat interval als uitkomst hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is een normale verdeling (normal distribution)?

A

Veel voorkomende verdeling van (klinische) gegevens in een soort symmetrische klokvorm, verdeling van veel statistische concepten. Veel mensen liggen bij het gemiddelde in de buurt, en maar heel weinig mensen liggen heel ver van het gemiddelde af
–> bijv. lichaamslengte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe kun je een normale verdeling toepassen?

A
  • Wiskunde: normaalverdeling met gemiddelde en standaarddeviatie
  • Steekproef: normaalverdeling met steekproefgemiddelde, standaardfout van schatting
  • Alle mogelijke steekproefpercentages: normaalverdeling met gemiddeld percentage en standaardfout
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de standaarddeviatie (standard deviation)?

A

Maat voor de spreiding van de gegevens/afwijkingen t.o.v. het gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het referentie-interval (reference interval)?

A

Gebied rondom het gemiddelde waarin een bepaald percentage van de gegevens ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat betekent het als een meting statistisch significant (statistical significance) is?

A

De gevonden bevinding is géén toevalligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wanneer is iets klinisch relevant (clinical relevance)?

A

Als de gevonden bevinding voldoende klinische betekenis heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat doe je met hypothese toetsen?

A

De vraag of de uitkomst daadwerkelijk een verschil is, of dat het verschil gebaseerd is op toeval. Je toetst:
- De nulhypothese: er is geen verschil tussen de groepen van de steekproef (eenduidige situatie zonder verschillen)
- Resultaat uit de verzamelde gegevens
- Beoordelen van de steekproefuitkomst (werkt de methode op basis van deze gegevens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Als je de nulhypothese als baseline pakt (je gaat ervan uit dat die klopt):
- welk verschil verwacht je in de steekproef?
- waarvan is de spreiding hieromheen afhankelijk?
- wat hebben spreiding en significant verschil met elkaar te maken?

A

Iets rondom 0 (gemiddeld) want er is altijd sprake van variabiliteit in steekproeven
Verspreiding is afhankelijk van de standaardfout
- Als het verschil in spreiding dichtbij het gemiddelde komt is er niet genoeg bewijs om te zeggen dat het gevonden verschil significant verschil is, de nulhypothese klopt dan
- Als het verschil in spreiding ver van het midden is, is er een significant verschil en klopt de nulhypothese niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is significantie?

A

Eenheid van significantie: een kans, een getal onder 1. De oppervlakte onder de (normaal)verdeling is een kans

In medisch onderzoek: als de kans op de uitkomst van de steekproef <5% is, moet je de nulhypothese verwerpen. Als het oppervlak van de staarten samen is 5% (0,05) dan is dit een niet-acceptabele uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de p-waarde (p-value)?

A

Maat voor de toevalligheid van de gevonden bevinding, dus de kans dat het verschil vanuit de nulhypothese komt
–> P < 0,05 wordt als significant gezien, de nulhypothese is dan niet waar en er is een statistisch significant verschil
–> P > 0,05 wordt als niet significant gezien, er mag aangenomen worden dat de nulhypothese waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de relatie tussen de steekproefgrootte, de significantie en de relevantie?

A

Hoe groter de steekproef –> des te smaller het betrouwbaarheidsinterval –> des te kleiner de
p-waarde –> een klein verschil significant krijgen is mogelijk

Echter is de vraag of het effect/de uitkomst ook klinisch relevant is. Als iets super significant is, maar het gaat om een minuscuul verschil, dan heb je er uiteindelijk toch niet zoveel aan

32
Q

Welke type fouten komen voor bij medisch onderzoek?

A
  • Type I fout: nulhypothese is waar, maar bij toeval (kans van 5%) vinden we een
    extreme uitkomst in de steekproef. Er is dan geen significant verschil, maar door toeval
    lijkt het wel zo. Fout is niet te beïnvloeden
  • Type II fout: De nulhypothese is niet waar, maar we zien toch een waarde die onder
    de nulhypothese ligt, omdat hij per toeval niet zo extreem is. De waarheid is dat de
    alternatieve hypothese waar is, maar dit blijkt niet uit het onderzoek. Kans hierop afhankelijk van (onbekende) waarheid en steekproefgrootte (grotere steekproef –> verkleinde kans type II fout)
33
Q

Wat houdt het begrip ‘power’ in en wat is een poweranalyse?

A

De kans dat je het goede resultaat gaat vinden, groter als je meer deelnemers betrekt in je onderzoek, meestal power van 80-90% gekozen
- poweranalyse: berekening van hoeveel deelnemers er nodig zijn zodat een type II fout zo klein mogelijk wordt, financiën zijn beperkend (meer deelnemers = meer geld nodig)

34
Q

Wat zijn de belangrijkste vuistregels voor de p-waarde en betrouwbaarheidsinterval?

A
  • Als de p-waarde significant is, bevat het BI niet de nulhypothese.
  • Als de p-waarde niet significant is, bevat het BI wel de nulhypothese

Voorbeeld: p=0,68 en gevonden verschil is 4 met 95% BI [-14 tot 22]
–> De nulhypothese wordt niet verworpen, want de BI zegt ook dat het verschil nog best 0 kan zijn, de verandering is dus gelijk.

35
Q

Wat is Bayesiaans denken?

A

Je begint met hetgeen wat je nu weet, op basis hiervan heb je een kans of iets wel of niet gebeurt –> dan voer je een test uit –> achteraf ga je beide stukjes informatie gemeenschappelijk interpreteren

Je hebt hierbij een pre-test waarschijnlijkheid/kans, getal tussen 0 en 1 (bijv. 0 een zwangerschapstest voor een man)

36
Q

Wat is de probability?

A

Kans dat de ziekte aanwezig is
- Pre-test probability: a-priori, percentage, van de 100 mensen die zich presenteren op een soortgelijke manier hebben x patiënten deze bepaalde aandoening

37
Q

Wat zijn mogelijke testuitslagen bij een test die positief (abnormale scan) of negatief (normale scan) kan zijn?

A
  • True positives hebben de ziekte met een positief testresultaat
  • False negatives hebben de ziekte maar een negatief testresultaat
  • True negatives hebben de ziekte niet met een negatief testresultaat
  • False positives hebben de ziekte niet maar een positief testresultaat
38
Q

Waarom worden testresultaten gekarakteriseerd naar conditional probability en wat heeft sensitiviteit en specificiteit hiermee te maken?

A

Conditional probability: Hoeveel mensen met
de ziekte zullen ook daadwerkelijk een positief testresultaat hebben? P (T | D)

  • Sensitiviteit test: een positieve uitslag bij mensen met de ziekte, hetzelfde als true positive rate, formule (P(T+|D+)= TP/(TP+FN))
  • Specificiteit test: een negatieve uitslag bij mensen die de ziekte niet hebben, formule (P(T- | D-) = TN/(FP+TN))
  • False positive rate = P(T+|D-)= FP/(FP+TN), dus false positive rate 1 - specificiteit.
39
Q

Wat betekenen post-positieve-test waarschijnlijkheid en post-negatieve-test waarschijnlijkheid?

A

Post-positieve-test waarschijnlijkheid: wat zal een positieve uitslag doen met de probability percentage van …, zal het de ziekte kunnen bevestigen of zijn er meer tests nodig
- berekenen: D+|T+ (true positives) / alle T+

Post-negatieve-test waarschijnlijkheid: wat zal een negatieve uitslag doen met de probability percentage van …, zal het de ziekte kunnen uitsluiten of zijn er meer tests nodig
- berekenen: D-|T- (true negatives) / alle T-

40
Q

Wat is het doel van een test?

A

Of van de a-priori kans naar een kleinere, zodat de ziekte uit te sluiten is (<10% ong.) of naar een grotere zodat je kunt overgaan naar behandelen (>80% ong.)

41
Q

Wat gaat er mis bij mensen bij wie je een volledige body scan doet?

A

Deze mensen zijn gewoon gezond, dus geldt er een hele andere voorafkans/posibility (namelijk die van een willekeurig mens op straat met een bepaalde ziekte), hierdoor zullen er ontzettend veel meer foutnegatieven/-positieven zijn en heb je er eigenlijk nog steeds niks aan (specificiteit en sensitiviteit van de test blijven natuurlijk wel gelijk)
- Zie voorbeeld in de afbeelding; zelfs als de uitslag positief is, is er alsnog maar 2% kans dus heb je er niks aan

42
Q

Wat is de prevalentie?

A

Aantal gevallen (N) (aandoening) die op dat moment (t) in de bevolking aanwezig zijn
- Momentopname
- Kans dat iemand op een bepaald moment een bepaalde ziekte heeft
- Verschillende populaties kunnen gehanteerd worden (bijv. hele bevolking of alleen mensen met bepaalde symptomen)
- Bijv. 30 uit de 100 heeft de aandoening uit de populatie, prevalentie: 30/100 ofwel 0,3 of 30%

43
Q

Wat is cumulatieve incidentie (CI)?

A

Het aantal nieuwe gevallen (met de aandoening) dat over een bepaalde periode ontstaat
- Het gaat niet om huidige gevallen, maar om nieuwe
- Tijdsduur kan variëren van 1 jaar tot iemands hele leven
- Groep N over een specifieke periode ‘t’ volgen en kijken hoe vaak in de complete follow-up tijd een event plaatsvindt
- Formule: CI = nieuwe gevallen / N (t=0)

44
Q

Welke verschillende cumulatieve incidenties zijn er?

A
  • Absolute risk: risico dat je loopt om een bepaalde ziekte te krijgen
  • Letaliteit: hoe fataal is een ziekte, hoe groot is de kans dat je eraan doodgaat als je de ziekte hebt opgelopen, tijd-as = duur van de ziekte
  • Vijf-jaars overleving: hoeveel mensen met de ziekte leven na 5 jaar nog (bijv. bij kanker)
  • Attack rate: hoeveel andere personen worden geïnfecteerd door iemand met een ziekte (besmettelijkheids duur)
  • Life-time risk: het risico dat iemand in zijn of haar leven een ziekte ontwikkeld
45
Q

Wat is het incidentiecijfer (incidence rate)?

A

Je kijkt naar het aantal nieuwe gevallen in persoonsjaren (niet naar het aantal personen met de ziekte in een bepaalde groep), incidentie van 0,5 betekend dus dat je gemiddeld 1x in de 2 jaar de ziekte krijgt (een van 3 is dus 3x in een jaar de ziekte)
- Geen hoeveelheid, heeft dus een eenheid (persoonsjaren)
- Persoonsjaren = gemiddeld aantal personen in bepaalde populatie * duur follow-up periode
- Kan boven 1 zijn (bijv. bij griep wat je vaker in een jaar kunt hebben)
- Geen rekening houden met de duur van de follow-up –> is al verwerkt in de persoonsjaren

46
Q

Wat is de relatie tussen het incidentiecijfer en de prevalentie?

A

Prevalentie = incidentie cijfer * duur van de ziekte

  • Ook geldt: Levensverwachting = 1 / incidentiecijfer
47
Q

Welke 3 maten zijn er om de frequentie te meten?

A
  1. Het aantal bestaande cases op dit moment wordt prevalentie genoemd
  2. Onder de nieuw ontwikkelde cases vallen:
    - De cumulatieve incidentie (risico): het aantal nieuw ontwikkelde gevallen per
    tijd-as, dit is een kans waaraan een tijd-as is verbonden
    - Het incidentiecijfer: het aantal gevallen per persoonsjaar
48
Q

Wat is de samenhang tussen welvaart (1 vd belangrijkste determinanten van gezondheid) en levensverwachting?

A
  • Binnen een land: gezondheidsverschillen zijn een bijproduct van verschillen in sociaaleconomische status
  • Internationaal: gezondheidsverschillen zijn een bijproduct van welvaartsverschillen
  • Historisch: toename levensverwachting is een bijproduct van economische groei
  • Belangrijk om te investeren in basisbehoeften –> veel stijging in levensverwachting
  • Preston-curve: geeft bijna wetmatig verband tussen welvaart en levensverwachting (zie afb.)
49
Q

Wat is de samenhang tussen opleidingsniveau en levensverwachting

A

Hoe hoger het opleidingsniveau = hoe hoger de levensverwachting
- Lager opleidingsniveau vaak arbeidsintensiever beroep
- Invloed op inkomstenniveau (eten en beweging weer hiervan afhankelijk)
- Hogere opgeleiden vaak betere behandeling en communicatie
- Hogere opgeleiden volgen adviezen arts beter op

50
Q

Wat is de samenhang tussen ziekten en maatschappelijke positie?

A

Onderaan de maatschappelijke ladder komen de ziekten vaker voor (bijv. infecties, kanker, diabetes)
- Uitzondering: borstkanker (wss door op latere leeftijd kinderen en minder lang borstvoeding) en allergieën (zeer hygiënisch opgegroeid) komen vaker voor bij hoogopgeleiden

51
Q

Wat is de paradox van de volksgezondheid?

A

Ondanks een verbeterde welvaart, grotere sociale zekerheid en toegankelijkere zorg ontstaan er wijder wordende gezondheidsverschillen

52
Q

Wat zijn 3 belangrijke oorzaken van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen?

A
  • Gezondheidsproblemen leiden soms tot inkomensachteruitgang (neerwaartse sociale mobiliteit)
  • Grote ongelijkheid in materiële omstandigheden (armoede maakt gezond leven lastig)
  • Grote ongelijkheid in immateriële omstandigheden (psychosociale stress, controle over leven, gezondheidsvaardigheden)
53
Q

Hoe zorg je dat je goed ingrijpt op ongelijkheid in gezondheidsgedrag?

A

Het model laat goed zien dat alles verband houdt met elkaar en dat het belangrijk is om te kijken waar het probleem ontstaat i.p.v. het probleem oplossen maar de oorzaak niet aan te pakken
- mensen met een lager opleidingsniveau hebben hogere bloeddruk, overgewicht, obesitas, roken vaker, sporten minder –> niet deze losse dingen aanpakken maar kijken naar determinanten als opleiding, inkomen en welvaart op individueel niveau (wat kun je hierbinnen veranderen)

54
Q

Waarom roken lager opgeleiden meer?

A
  • beginnen op jongere leeftijd, stoppen minder vaak en met minder succes
  • sociale norm meer pro-roken, late gezondheidseffecten minder prioriteit
  • ongunstigere materiële en immateriële omstandigheden belemmeren gezond gedrag
  • anti-rookbeleid minder effectief
55
Q

Wat is het verschil tussen primaire, secundaire en tertiaire preventie?

A

Primaire preventie: richt zich op de periode voor de eerste veranderingen in gezondheid (proberen een verhoogd risico op een ziekte te verlagen)
Secundaire preventie: start bij mensen die nog geen idee van de ziekte of klachten hebben (proberen ziekte actief vast te stellen)
Tertiaire preventie: mensen hebben klachten en zijn gediagnostiseerd (voorkomen van ernstige consequenties (verschijnselen) van de ziekte)

56
Q

Wat is primaire preventie en welke voorbeelden zijn er van?

A

Voorkomen dat het ziektebeloop ontstaat ten gevolge van risicofactoren (zoeken naar een oorzaak die men aan kan pakken), bijv.:
- schoon drinkwater
- vaccinaties
- autogordels
- rotondes

57
Q

Wat is secundaire preventie en welke voorbeelden zijn er van?

A

Maatregelen gericht op opsporing en behandeling van de nog niet vastgestelde ziekte om prognose in een vroeg stadium te verbeteren (detecteerbare afwijking en methode nodig om het te constateren), bijv.:
- hielprik bij pasgeborenen
- bevolkingsonderzoek naar borstkanker
- gebit controle bij de tandarts elk half jaar

58
Q

Wat zijn de 3 methoden van preventie?

A
  • gezondheidsbescherming: maatregelen die voorkomen dat mensen worden blootgesteld aan gezondheidsrisico’s uit de omgeving (schoon drinkwater, maatregelen in de samenleving, veiligheid)
  • gezondheidsbevordering: maatregelen ter verbetering van gezondheid gerelateerd gedrag dus gezondheidsvoorlichting- en opvoeding (cursussen, wetgeving, niet-roken, gezond eten)
  • specifieke ziektepreventie: maatregelen voor voorkomen of opsporen van een heel specifiek ziektebeeld (vaccinatie, tandbederf, hoge bloeddruk, hielprik)
59
Q

Wat is belangrijk om preventief te handelen?

A
  • weten dat primaire preventie veel beter helpt dan secundaire preventie
  • je hoeft niet altijd inzicht in de directe oorzaak te hebben (als oorzaak ziekte bekend is)
  • bescherming door preventie is vaak veel effectiever dan actieve gedragsverandering
60
Q

Wat zijn de traditionelen doelen van de geneeskunde?

A
  • behoud van leven
  • bestrijding van ziekte
  • verlichten van pijn
    vaak was het laatste doel het enige wat artsen konden doen, omdat ze niet de capaciteiten voor de andere hadden
61
Q

Welke doelen staan ter discussie in de geneeskunde?

A
  • schaarste in geld –> noodzaak keuzes
  • technologische ontwikkeling –> moet alles wat kan?
  • medicalisering –> grenzen aan de medische bemoeienis?
  • maakbare-mens –> geneeskunde niet-medische doelen nastreeft
62
Q

Wat is medicalisering?

A

Wetenschappelijk proces waarbij termen als ziekte, stoornis en medisch gaandeweg op steeds meer aspecten van het dagelijks leven van toepassing worden
- gezondheid belangrijkere waarde
- uitbreiding van medische diagnoses
- meer aspecten in het dagelijks leven hierdoor gestuurd
- steeds meer medische diagnoses

63
Q

Wat is de kritiek op de medicalisering?

A
  • over-testen, over-diagnose en over-behandeling
  • iatrogene schade: door (onnodig) medisch ingrijpen
  • maakt mensen afhankelijk
64
Q

Wat zijn de nieuwe doelen van de geneeskunde?

A
  1. preventie van ziekte en letsel, bevordering en behoud van gezondheid (preventief en leefstijl)
  2. verlichten van pijn en lijden, veroorzaakt door aandoeningen (lijden meer dan pijn en lijden komt niet alleen door ziekte)
  3. genezing en verzorging van zieken en zorg voor ongeneesbare (steeds meer chronisch zieken)
  4. vermijden van vroegtijdige dood en nastreven van vreedzame dood (verlengen waar en wanneer het zinvol is)
65
Q

Wat is de palliatieve zorg en de euthanasiewet?

A
  • Palliatieve zorg: stervenszorg, verlicht symptomen en helpt bij het dood gaan
  • Euthanasiewet: onder bepaalde voorwaarden mag het
66
Q

Hoe is de definitie ‘ziekte’ in de afgelopen 2 eeuwen veranderd?

A
  1. Ziektes zijn veranderd
  2. ‘Dokters’ hebben andere ideeën over ziektes
  3. Veranderende (sociale/)maatschappelijke betekenis van ziekte
67
Q

Hoe zijn de ziektes anders geworden met de tijd?

A
  • verandering van het ziektepatroon: van infectieziektes naar chronische ziektes en welvaartziektes (westerse wereld)
  • opkomst andere ziektes door allerlei factoren (bijv. meer alcoholconsumptie of meer zitten)
  • ziekten veranderen naast het ziektepatroon: paradigm of transmutation
68
Q

Hoe zijn de ideeën over de ziektes veranderd?

A
  • veranderingen in het ‘framen’ van ziektes
  • van holistische humorenleer naar specifiteitsdenken + ontologisch ziektebegrip
  • nu zijn risicofactoren, proto-ziekten en vervaging van de grenzen ziek-gezond belangrijk
69
Q

Op welke manier krijgen ziektes nu een andere (sociale/)maatschappelijke betekenis?

A
  • veranderingen hoe ziektes als ‘frame’ fungeren
  • bepalend voor organisatie gezondheidszorg en ordening medisch-wetenschappelijke kennis
  • essentieel voor de culturele identiteit van de patiënten en artsen
  • gezondheidscultuur: ziekte/gezond als ‘superwaarde’
70
Q

Wat zijn 3 dimensies/perspectieven van ziekte?

A
  • illness: subjectieve ervaring van ziek zijn (persoonlijk perspectief)
  • disease: pathofysiologische proces/status (biomedisch perspectief)
  • sickness: sociale rol en betekenis (maatschappelijk en derde-persoon perspectief)
71
Q

Wat valt er onder illness, de ervaring van ziek zijn?

A
  1. Directe fysieke ervaringen: pijn, misselijkheid
  2. Existentiële ervaringen: verlies, angst, groei, waarom ik, onzekerheid
  3. Sociaal maatschappelijke invloed op de ziekte ervaring (de mate waarin je gehandicapt bent in het normale leven)
  4. Het verlies van: heelheid, zekerheid, controle, vrijheid om te handelen en de vertrouwde wereld
72
Q

Wat is het nut van sickness?

A

Praktisch: vergoeden behandelingen, erkennen van lijden, recht op uitkering, ect.

73
Q

Wat gebeurt er als we mensen een ziektelabel op kunnen plakken?

A
  • het zorgt dat we een soort oorzaak zien voor hun ‘minder’ functioneren en dit dus als een soort excuus zien –> we houden mensen minder verantwoordelijk voor hun gedrag
  • wel wordt geacht dat ze weer gezond worden (aan dokters voorschrift houden ect.)
  • soms zit er een stigma om een ziekte met evt. vooroordelen en een negatief oordeel
74
Q

Welke 3 medisch-filosofische theorieën zijn er over ziek en gezond en wat is de kritiek hierop?

A
  • Naturalisme: ziekte is een objectief natuurlijk gegeven met feiten (alleen deel 5 disease) –> wel een schijn-objectiviteit (elk organisme is anders) en te reductionistisch (niet kijken naar lijden en ect.)
  • Normativisme/constructivisme: we bepalen met maatschappelijke normen wat we een ziekte vinden (deel 6, 7 en 4 combinatie van illness en sickness) –> niet alles alles is een ziekte
  • Hybride theorieën: combinatie hiervan: biologische disfunctie die schadelijk is voor die persoon (deel 1, 3 en 5)
75
Q

Wat is gezondheid?

A
  • de afwezigheid van een ziekte (= negatieve definitie)
  • state of complete physical, mental and social well-being and not merely the absence of disease or infirmity –> iets te breed
  • het vermogen van mensen om zich aan te passen en eigen regie te kunnen voeren, in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven –> er zijn meerdere dimensies en je kijkt naar wat er nog wel kan