French test lj1 periode 2 Flashcards
het strand
la plage
de zee
la mer
het probleem
le probléme ( comma the other way)
het bericht
le message
het ding
le truc
kijk (naar)
regarde
aider
helpen
wij zijn gek op
on adore
bedankt
merci
niets te danken
de rien
vandaag
aujourd´hui
morgen
demain
hier is, hier zijn.
Il y a)
dan
alors
misschien
peut-etre
veel
beaucoup
in
dans
iets
quelque chose
mooi
beau
super
super
wat is jouw telefoonnummer?
Quel est ton numéro de téléphone?
Mijn telefoonnummer is 288282882
Mon numéro, c´est le 288282882
en jij, hoe oud ben jij?
Et toi, tu as quel Âge?
ik ben 12 jaar
Moi, j’ai 12 ans.
tot later
À plus
Heb je een broer?
Tu as un frère?
Ja, ik heb een broer, romain
oui, j’ai un frère, Romain.
0
zéro
1
un
2
deux
3
trois
4
quatre
5
cinq
6
six
7
sept
8
huit
9
neuf
10
dix
11
onze
12
douze
13
treize
14
quatorze
15
quinze
16
seize
17
dix-sept
18
dix-huit
19
dix-neuf
20
vingt
ik heb
j´ai
jij hebt
tu as
hij heeft
il a
zij heeft
elle a
wij hebben (1)
on a
jullie hebben/u heeft
vous avez
wij hebben
nous avons
zij hebben (meervoud)
ils/elles ont
de vader
le père
de moeder
la mère
de neef
le cousin
de nicht
la cousine
de oom
l´oncle
de tante
la tante
de grootvader
le grand-père
de grootmoeder
la grand-mère
de tuin
le jardin
de foto
la photo
de muziek
la musique
de tekening
le dessin
de prijs
le prix
grappig
drÔle (lower case)
gek
fou
wij lachen
on rigole
vaak
sounvent
altijd
toujours
met
avec
echt
vraiment
een beetje
un peu
de familie
la famille
hier
ici
er is, er zijn
il y a
ook
aussi
ook
aussi
waarom
pourquoi
dus
donc
wij blijven
on reste
en
et
wij spelen
on joue
ik vind (het) leuk
j´aime
maar
mais
voor
pour
oke
d´accord